Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijM. Valerius Messala Corvinus, geschetst in eenige Tafereelen uit de Romeinsche Geschiedenis, gedurende zijn leven. Door Mr. M.C. van Hall, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Lid van het Koninklijk Instituut. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1820. In gr. 8vo. XII en 227 Bl. f 4-18-:Zoo is dan het verlangen naar het tweede deel dezes uitnemenden werks spoedig bevredigd. Wij wenschen van hall | |
[pagina 668]
| |
geluk met de eere, die hij zich door dit blijvend gedenkstuk van zijne voortreffelijke talenten verworven heeft, en vertrouwen, dat onze landgenooten dit oorspronkelijk werk van kunst en smaak, nevens den Plinius van denzelfden verdienstelijke Nederlander, erkentelijk zullen weten te waarderen boven zoo veel in- en uitlandsch, dat hun, der geleerdheid en ware wetenschap ten nadeele, van de menigte der drukpersen toestroomt. De uiterlijke dos, in welken dit kunstwerk te voorschijn komt, past aan deszelfs innerlijke waarde, en de lieve vignetten, in den antieken smaak, zijn hier weder, als in het voorgaande deel, ware sieraden. Het deed ons regt goed, in de voorrede te lezen, dat van hall's arbeid ter bevordering van den bloei der Nederlandsche letterkunde, in verband met die der ouden, onzen Koning zoo welgevallig is gebleken te zijn, dat deze daarvan den schrijver de vereerendste verzekering heeft doen toekomen: ‘een bewijs,’ zegt van hall te regt, ‘hoe, onder een gematigd en verlicht rijksbewind, het wettig oppergezag, met de vrijheid vereenigd, geene schristen ducht, waarin, bij eene opregte en warme zucht naar rust, orde en al wat goed en schoon is, afkeer van slavernij en liefde tot ware vrijheid tevens doorstralen.’ Deze voorrede bevat, voor het overige, een zeer bescheiden woord, waartoe de beoordeeling dezes werks door den Recensent ook der Recensenten aanleiding gaf, over het oogpunt, waaruit dit werk te beschouwen is, en alzoo ter verdediging van den gekozen' titel. Wij achten het onnoodig, de beminnaren onzer letterkunde met hetgene zij in dit tweede deel vinden kunnen nader bekend te maken. Genoeg zij het, te zeggen, waarvan zich ieder overtuigen kan, dat de begaafde en welsprekende van hall zijne taak meesterlijk voltooid heeft, en niets, blijkens het achteraan geplaatste verbeterblad, heeft nagelaten, wat tot volmaking zijns arbeids strekken konde; zoodat zij, wier getal wij wenschen dat niet gering zal wezen, die in de Romeinsche geschiedenis en in de Nederlandsche letterkunde behagen vinden, meer dan voldaan zijn zullen bij de lezing dezes, hen geheel in de eeuw van augustus terugvoerenden, werks; terwijl de aanteekeningen, die van 's mans geleerdheid en belezenheid getuigen, niet dan welkom zijn kunnen aan hen, die de bronnen en de gronden van hetgene zij lazen kennen willen en gebruiken kunnen. | |
[pagina 669]
| |
Zie hier eene proeve, uit bl. 142, 143 niet uitgekozen, maar, zoo als het boek openviel, ons geschikt genoeg tot versiering onzes Tijdschrifts en wettiging onzer lofspraak voorgekomen: ‘De schrik des doods (zeide Proculejus) overmeesterde Maecenas nogtans niet zoodanig, dat hij zijnen vorstelijken weldoener en zijnen Horatius zou hebben kunnen vergeten; voordat hij den laatsten adem uitblies, heeft hij Augustus tot zijnen erfgenaam benoemd, en aan dezen Horatius met de hartelijke woorden aanbevolen: Wees aan mijnen Horatius, als aan mijzelven, indachtig!Ga naar voetnoot(*) Van deze aanbeveling (hernam Messala) heeft het dezen dichter niet mogen gebeuren eenig genot te hebben; zijn bijna gelijktijdige dood doet ons een dubbel verlies betreuren, en heeft den dichterlijken wensch van Horatius zelven bijna vervuld, daar hij zijnen Maecenas in vroegere dagen toezong: o Gij, die mij de helft van heel mijn leven waart!
Zoo een te vroege dood mij wegrukt van deze aard',
Zou ik in 't stof dan toeven?
Nooit scheurt het lot u van mij af.
Mijn dood zal u, mij de uwe niet bedroeven:
Eens storten wij te zaam in 't graf.
Zie daar mijn eed: 'k zal dien niet breken,
Maar volgen waar uw schreden staan,
Bereid met u de sombre streken
Des doods, kloekmoedig, in te gaan!Ga naar voetnoot(†)’
Wij behoeven niet te zeggen, dat van hall hoogstgelukkig de Latijnsche poëzij ons in onze taal wedergeeft, en - het zij men zijne taal leest, het zij hij messala's tijdgenooten spreken doet - door geene verscheidenheid verliest, in belangrijkheid en bevalligheid van voordragt, dit werk, uit hetwelk, ook wat de geschiedenis betreft, niet weinig te leeren valt. |
|