Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 585]
| |
Boekbeschouwing.Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders, voor het Jaar 1819. In 's Gravenhage, bij de Erve(n) J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 1820. In gr. 8vo. Te zamen 300 Bl. f 2-8-:Met groot genoegen kondigen wij dit Deel van het Haagsche Genootschap aan, ongetwijfeld het meest van allen in ons Vaderland werkzaam tot opbouw van Godsdienstkennis en Christendom. Want beide, de Aanspraak, en een tweetal Verhandelingen over verschillende Vragen, hebben, naar ons gevoelen, zeer hooge waarde. De Vergadering werd geopend door den Leidschen Hoogleeraar j. van voorst; en ademt zijne taal, van het begin tot het einde, dien echten Christelijken geest, welke wij wenschen, dat, door dienst van zulke Voorgangers, zich meer en meer vestigen en uitbreiden moge in Jezus Kerk. De steeds voortdurende behoefte van regte Bijbelkunde, is het onderwerp van 's Mans rede, die toch de aanprijzing van Bijbellezing en Bijbeloefening noodig keurt bij alle andere, in dezen tijd voor het Christendom gunslig geoordeelde, verschijnselen. Men kent deze verschijnselen, en zal nogtans den Hoogleeraar, die daarover uitvoerig, met warmte en juistheid spreekt, ook min bekende proeven aanvoertGa naar voetnoot(*), met volle goedkeu- | |
[pagina 586]
| |
ring hooren; vooral echter verdient hij aandacht, als hij ter staving van zijne stelling toetreedt. Wat goeds er toch zij daargesteld, nog is het Christendom en de Bijbel onbekend bij ver het grootste deel der Aardbewoners. Niet minder wederspreken onder de Christenen, bij al den schijnbaren ijver voor Bijbel, Kerk en Eerdienst, hunne zeden het Geloof, dat men voorwendt, doch hetgene inderdaad zeer wankel zijn moet en los onder vele belijders van Jezus naam, geen' afstand doende van ongeregtigheid. Zendelingen ontbreekt het ook maar al te veel aan regte Bijbelkennis, en de vereischte bekwaamheid voor hunne hoogst aangelegene taak; weshalve de Hoogleeraar nuttig keurt, dat Scholen te hunner vorming gesticht wordenGa naar voetnoot(*). Bijbelverspreiding, zal dezelve nuttig zijn onder weinig beschaafde Volken, vereischt mede en onderwijs en verklaring der Schrift. De arbeid alzoo van Bijbelgenootschappen en Zendelinggenootschappen dient wel vereenigd te zijn, of hand aan hand te gaan. Ook het Heilige Verbond tusschen de Vorsten van Europa, waaromtrent van voorst bij zijne gunstige hope en gevoelens blijft, vordert, om waarlijk heilzaam te worden, dat aan de Hoven regte Bijbelkunde meer bevorderd en behartigd worde. Ja, schoon de vereeniging van het verdeelde Christendom een streelend denkbeeld zij, onverschilligheid over Godsdienstige waarheid kan wel de menigte doen zamensmelten; echter behoort die vereeniging | |
[pagina 587]
| |
de vrucht te zijn van Christelijke beginselen, en van dien waren geest, tot één Geloof en ééne Hope teruggekeerdGa naar voetnoot(*). Eindelijk, het voortdurend bestaan van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst, vooral tegen Neologen, is een doorslaand bewijs, dat er behoefte is aan regte Bijbelkunde, opdat de Waarheid, in weerwil der pogingen van hare vijanden beide en van Mystieken, duidelijker, algemeener ingezien en gehandhaafd worde, of in den boezem van 's Heeren Gemeente, en bij hare Leeraren, geene wijsgeerige dwaalbegrippen of gevoelens wortelen mogen, die, volgens gezonde uitlegkunde en rede, strijden met de leer der Heilige Schrift, of het Christelijk Geloof, dat hare welgetoetste uitspraken vereert. - In zulk eenen geest van verdraagzaamheid omtrent de verschillende Kerkgevoelens, en met zulk een' bescheiden ijver voor de Waarheid, die naar de Godzaligheid is, voerde deze grijze en hooggeschatte vaderlandsche Hoogleeraar het woord, en stichtte hij ongetwijfeld de Vergadering van het Genootschap, door hem geopend, bij welke (blijkens het Programma) op Vrage II een antwoord met zilver, en op Vrage III de Verhandeling van den Eerw. stephanus muntendam, Predikant te Enkhuizen, met goud bekroond werd. Beide deze stukken vinden wij in dit Deel, waarover wij nu ons bescheiden gevoelen zullen opgeven, beginnende met laatstgedachte. Dezelve heeft ‘de vergelijking’ ten onderwerp ‘der Wonderwerken van elias en eliza met die, welke de Heer jezus verrigt heeft; ter bevestiging van de waarheid der eerste, en der meerdere voortreffelijkheid van de laatste.’ Eigenaardig, en zeer geleidelijk naar den inhoud des voorstels, splitste de Eerw. muntendam zijnen welbewerkten arbeid. I. Hij begint met een Overzigt te ge- | |
[pagina 588]
| |
ven van de Geschiedenis der beide bedoelde Godsgezanten, gelijk over die van den Heere Jezus. Dit leidt hem, II, tot de Vergelijking van hunne Wonderwerken met die van den Zaligmaker. In het IIIde deel wijst hij voorts aan, hoe deze ter bevestiging dienen van de opgeteekende daden der eerstgenoemde Profeten. Eindelijk poogt de Schrijver, IV, de meerdere voortreffelijkheid in het licht te stellen van des Heilands wonderdaden. I. Bij het kort maar bondig doorloopen van de Gewijde Geschiedenis, welker herinnering, het is zeker, noodig was tot 's mans doel, achten wij ons niet verpligt den Christen-Bijbelvriend te doen vertoeven. II. Van meerdere aangelegenheid is het voor ons, iets te zeggen van des Schrijvers vergelijking der wonderwerken, door elk der Profeten, en in lateren tijd door Christus, aan anderen verrigt; want op de zoodanige vermeent de Eerw. muntendam, dat meer gedoeld wordt in de Vrage des Genootschaps, dan wel op die vereerende en onmiddellijke tusschenkomst der Voorzienigheid Gods, waarvan ook herhaalde melding is in de Schriftuur. Onder gezegde wonderen, nu, waren blijkbaar eenige gelijksoortig, als het spijzigen van velen met geringen voorraad, de genezing van melaatschen, en het opwekken van dooden; andere doen zich verschillende voor, doch waarin eenigermate overeenkomst valt op te merken, en zijn van dezen aard het vermenigvuldigen van het meel en olie der weduwe te Sarphat, de vermeerdering van de olie in de kruik der arme weduwe van eenen leerling uit de school van Eliza, en het doen boven komen van het ijzer der in het water gezonkene bijl van eenen boomhouwer, waarmede des Heeren wonder te Cana, en deszelfs beschikking van een stuk gelds in den mond van eenen visch, dien Petrus vangen zoude, zekere overeenkomst draagt; andere, wederom, door de Profeten gewrocht, staan geheel op zich zelve, zoodat daarbij geen punt van vergelijking zich aanbiede met de velerlei teekenen van Christus, tot een verschillend doel door Hem gedaan. Nog vindt onze Schrijver te regt | |
[pagina 589]
| |
overeenkomst daarin, dat, zoo de Profeten, gelijk de Heiland, wel eens van uitwendige middelen, dan toch van de zoodanige zich bediend hebben, die blijkbaar, zonder hoogere magt, ongeschikt waren, om het bedoelde wonder daar te stellen; als ook, dat in hun afwezen, maar volgens hun woord, teekenen, met name genezingen, geschied zijn. Verder blijkt op eenerlei wijze de waarheid en Goddelijkheid van het wonderdadige, door de oude Godsgezanten en Jezus, bij herhaling en in het openbaar, verrigt aan menschen, wier genezing door geenerlei bedrog valt op te lossen. Ook had dit hun werk kennelijk hetzelfde doel, de staving van hunne hooge zending, en bevordering of herstel van waren Godsdienst. Eindelijk, Elias voer ten Hemel; ook Eliza's beenderen, van eenen doode aangeraakt, deden hem van uit des Profeten graf verrijzen; en bovenal werd het uiteinde van Christus vergezeld door bovengemeene verschijnselen. III. Uit deze wenken laat zich opmaken, dat de Eerw. muntendam eenen goeden grond gelegd had tot zijn verder betoog, waarin hij een en ander van het reeds gezegde nader ontwikkelt, en aandringt, dat de wonderen van Christus tot bevestiging dienen van die der beide Profeten. Deze hunne daden toch dragen bewijs van dezelfde buitengemeene en ook Goddelijke kracht; want, zonder de werkelijke tusschenkomst der Voorzienigheid in te roepen, laat zich, wat ook het Ongeloof daartegen aanvoere, geen wonder door ons verklaren; ja, zoo ook goede Geesten, of Engelen, (als 1 Kon. XIX) daartoe medewerkten, het doel wederspreekt te eenemaal het vermoeden, dat zulks door booze Geesten verrigt werd. (Matt. XII:26.) Waren verder eenige wonderen van Elias en Eliza gelijksoortig met die des Heeren, of hadden zij daarmede meer of min overeenkomst, zoo bevestigden deze van den Zaligmaker duidelijk, wat eeuwen te voren door hen gedaan werd. Voorts werd het gezag der aloude Godsgezanten een- en andermaal gehandhaafd door straffen, waarmede hunne beleediging van den Almagtigen gewroken is; en verschilde Jezus hierin van dezen, dat | |
[pagina 590]
| |
zijne zachtmoedigheid Hem verbood, ‘vuur van den Hemel af te bidden.’ Dit uitblijven van het Regterlijk oordeel Gods over des Heeren landgenooten tot aan Jeruzalems verwoesting belet nogtans geenszins, uit de aangewezene gelijksoortigheid der teekenen gedachte besluit te halen. Vooral dient niet voorbijgezien, dat Elias en Eliza, gelijk Jezus daarna, tot hetzelfde oogmerk en bedoelingen de wonderen werkten, geenszins hunne eigene eer of voordeel daarmede zochten, maar integendeel het staven van hunne leer en zending. Want wederom het diep verval van den Godsdienst in elk dezer tijdvakken, waarin de Profeten en de Christus leefden, vorderde evenzeer eene tusschenkomst der Almagt. Eindelijk, de grootheid der teekenen wekte in beiderlei geval verbazing bij de getuigen, en of geloof bij onzijdigen, of verharding en verstoktheid bij hunne wederstrevers en bevooroordeelde medemenschen. Moeijelijk, ja onmogelijk zou het dus vallen, de wonderen van den Heiland te erkennen, maar die der Profeten te verwerpen; althans deze worden aannemelijker, of wel bekrachtigd, door de Zijne, om al de aangevoerde overeenkomst en redenen. IV. Intusschen met volle duidelijkheid komt alreede het voortreffelijke der teekenen, door den Messias verrigt, boven die der oudere Godsgezanten, Elias en Eliza, uit. De Christus, immers, trad op als de Zoon van God, ‘die één was met den Vader,’ en ‘magt heeft om de zonden op aarde te vergeven;’ die alzoo, ‘een Profeet, of Wetgever, gelijk Mozes,’ uitnemend te achten was boven de oudere Godsgezanten; ja die vorderen mogt, als de langbeloofde Heilvorst en Middelaar, vereerd te worden. - Dit, en wat in dezen zin meer gezegd kan worden, ook door den Schrijver gezegd is, stemmen wij volmondig toe: dan, of de Eerw. muntendam daarom te regt den Heiland ‘den waarachtigen God, of waarachtig God, die eenswezens was met den Vader, - der Goddelijke Nature deelachtig,’ noemen mogt, ‘die magt had om over het gansch heelal te kunnen gebieden; die op de stem zijner Almagt den jongeling te | |
[pagina 591]
| |
Naïn opwekte;’ hiervan, en van dusdanige uitdrukkingen als ons meer zijn voorgekomen, zouden wij twijfelen, of dezelve niet beter vermijd waren in een stuk, tot verdediging van den Christelijken Godsdienst in onze dagen bestemd. Want, 1o. schriftuurlijk is deze taal niet; en, 2o. zien wij niet door, hoe dezelve te rijmen is met de erkende waarheid van Jezus Verhooging, die na zijne Opstanding zelf gezegd heeft: ‘Mij is gegeven alle magt in Hemel en op aarde;’ ja mogen wij, 3o. vragen: als Christus waarachtig God was, in het vleesch geopenbaardGa naar voetnoot(*), waartoe diende dan bij zijnen Doop de mededeeling van den H. Geest? en welk eenen zin heeft het, dat Hebr. II:3, 4 in éénen adem God gezegd wordt, ‘met den heere en die Hem gehoord hadden, te hebben medegetuigd?’ - Maar keeren wij terug van onzen uitstap tot andere bewijzen, waaruit de voortreffelijkheid van Christus, volgens muntendam, is op te maken. De gelijksoortige wonderen van Jezus waren alle grooter, heerlijker: van den Heere lezen wij ook geene, die, als sommige van Elias en Eliza, aan anderen nadeelig en verderfelijk geweest zijn: want de vervloeking van den vijgeboom, of het doen overgaan der bezetenheid in eene kudde zwijnen, verdienen weinig dien naam, ja kunnen, wèl opgevat zijnde, niet verhinderen, dat men de teekenen, door Christus verrigt, alle weldadig noeme. Daarenboven Hij alleen, geenszins de aloude Profeten, vermogt de kracht, om wonderen te doen, aan anderen mede te deelen: terwijl, eindelijk, het doel en de verhevener zending van Christus vorderde, dat Hij, boven de Profeten van ouds, krachtig bewezen werd de langbeloofde Messias te zijn; waardoor dan ook de teekenen, | |
[pagina 592]
| |
door den Heer, en tot dat einde door God aan Hem gewrocht, met name deszelfs zegepraal over den dood, al het voorgaande overtroffen en verduisterden. Zeer onvolledig, dit erkennen wij gaarne, is ons verslag aangaande dezen uitnemenden en met volle regt bekroonden arbeid van den Eerw. muntendam, die, hij moge ons weinig nieuws mededeelen, als doorgaans instemmende met de algemeen aangenomene gevoelens en verklaringen over deze en gene wonderen, (zoo als omtrent het spijzigen van Elias door raven, deszelfs Hemelvaart, enz.) zijne zaak nogtans met ernst, kracht en klaarheid, over 't geheel zeker ook volledig, bepleit heeft. Met één woord, onder de Verdedigers van den Godsdienst kennen wij gaarne den Schrijver de eervolle plaats toe, waarop hem het Genootschap gesteld heeft; en met dezen welverdienden lof nemen wij afscheid van den geachten Leeraar, om over het vervolg van dit boekdeel, van geheel verschillenden inhoud, weldra ons gevoelen den Lezeren mede te deelen. |
|