| |
Elize, voor Meisjes. Door N. Swart. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1821. In gr. 8vo. 228 Bl. f 2-10-:
Wij haasten ons, dezen vaderlandschen kost vooral dezulken aan te prijzen, die, gewoon te snuffelen in uitheemsche gaarkeuken, meermalen ontevreden vandaar terugkeeren, omdat wel een zwierige en vergezochte titel den honger opwekt, maar schraalheid van bereiding geene ledige maag bevredigen kan. Hier, daaremegen, heeft het eenvoudige opschrift: ‘Elize, voor Meisjes, door n. swart,’ niets winderigs, belooft daarenboven de welberoemde naam van den Remonstrantschen Leeraar in deze Stad zeer veel, en verzadigt de oplettende Lezer zich wel het meest aan dit geregt, zoo hij smaak vindt in kieschen, beschaafden stijl, en keur van lessen te waarderen weet, die geschikt zijn, om, bij verstandige toepassing en opregte Godsdienstigheid, eene Christenvrouw te vormen tot een sieraad harer sekse; gelijk het beminnelijk beeld van onschuld en verhevene deugd hier, in Elize, voor ons geteekend staat in meer dan éénen voortreffelijken stand.
Het kan zijn, dat het meesterstuk van lossius, diens Gumal en Lina, den Eerw. Schrijver de gedachte, om in dit werk Geschiedenis en Leerredenen tot een nuttig oogmerk dienstbaar te maken, ingeboezemd hebbe; wij zelve vermogten, onder het lezen niet, dit vermoeden geheel van ons af te weren: maar, schoon het alzoo ware, blijven wij echter voor onzen Landgenoot den lof van oorspronkelijkheid volhouden, als die een onderwerp, zeer veel van dat des vermaarden lossius verschillende, op eigene leest geschoeid en naar zijnen eisch bearbeid heeft.
| |
| |
Gaarne deelden wij onzen Lezeren den korten inhoud mede van het werk, dat voor ons ligt: maar deze is gewis bij velen reeds bekend geworden; en bij anderen, wier nieuwsgierigheid nog onvoldaan bleef, willen wij dien prikkel tot eigen onderzoek niet geheel wegnemen of doen verstompen. Door geheel het boek straalt de vroomheid, de hartelijke, en helaas! te zeldzame, Godsvrucht van den opregten Guldemond, Vader van Elize, met zachten luister uit. Zijn ijver ten goede blijft onvermoeid en verwarmend, wanneer hij met Gade en kroost, in de dagen des kommers, der onderdrukking, en des vervals in Godsdienst en zedelijkheid, het zwaargeteisterd Vaderland verlaat, om zich aan het werk van Zendeling in Nieuw-Zeeland toe te heiligen; of wel, wanneer hij, na den jongsten ommekeer en het herstel van orde teruggekomen, en als Leeraar gevestigd, behalve het zorgvuldigst toezigt op zijne Dochter, tevens in zijnen nieuwen stand voor anderen nuttig wordt. Om haar, om de jeugd zijner Gemeente voor Deugd en Godsvrucht te vormen, verzuimt Guldemond geene gelegenheid, die zich aanbiedt. Hij is de eerwaardige Man en Vader, die, grijs geworden onder menige wederwaardigheid, ten laatste den zegen van zijn vijfentwintigjarig huwelijk, opgeruimd, en dankbaar jegens den Algoeden, op eene Hem vereerende wijze viert. Maar verzuimen wij niet te gewagen van Elize, voornamelijk, zoo niet geheel, opgevoed van zoo waardige Ouders, als Guldemond en zijne Gade. In hare kindschheid zien wij in haar eene beminnelijke onschuld, geschikt om zich te ontwikkelen, en te verheffen tot eene ongekunstelde vroomheid, bij hare intrede in de wereld onder het toeziend oog des Vaders. Onwankelbaar gehecht aan Rede en Deugd, zegt zij, uit welberadene oudermin, eenen geliefden en braven jongeling vaarwel; zichzelve dus verloochenende, opdat zij niet hare Moeder in het harte grieven zoude, wier teederheid buiten staat was om voor
altoos zich te scheiden van het geliefde kind, anders gereed den minnaar te volgen in een afgelegen werelddeel. Evenzeer is zij later het beeld van vrouwelijke waarde, in de getrouwe zorge, welke zij betoont aan het beangstigend ziekbed van haren Echtgenoot. Ook onderscheidt zij zich, op het einde, als eene achtbare en beminnelijke Weduwe, daar zij, teruggekomen in het ouderlijk gezin, de moederliefde voor de kleene Emilia, het huwelijkspand, haar overgebleven, met zusterlijke zorg voor jongere
| |
| |
Broeders, en alle teederheid jegens bejaarde Ouders, op eene treffende wijze vereenigt, en elk dezer pligten betracht in deszelfs geheelen omvang.
Gaarne deelden wij hier een der tafereelen mede, zoo meesterlijk door onzen Landgenoot geschetst; en hadden wij daartoe bijkans bestemd het mondgesprek, waarin kinderlijke liefde, in den tweestrijd met die voor den beminden jongeling, bij de Dochter zegepraalt; maar ons bestek verbiedt, deze aangelegene plaats in haar geheel over te nemen, en haar verminken willen wij niet: daarom, gelijk het weluitgevoerd Titelvignet derwaarts wijst, zullen wij ons ook hiermede vergenoegen.
Maar, vermits Kerkelijke Redevoeringen in de beschaafde wereld van onzen tijd schaars Lezers aantreffen, zal het misschien in den eersten opslag hier en ginds bevreemding baren, dat de Heer swart, die op den titel niet als Geestelijke optreedt, maar zich veeleer ontmantelt, nogtans in dit Leesboek voor Meisjes het geschiedverhaal meer dan eens heeft afgebroken door korte en deftige Redevoeringen, die wel alleen tot de bevallige Sekse gerigt zijn, maar toch eenen Bijbeltekst aan het hoofd hebben en geheel in ernstigen toon geschreven zijn. Wij beklagen de slavin der mode en ijdelheid, welke, doortrokken van eenen Franschen smaak en ongeloof, zich vaderlandsche Godsvrucht schaamt, en den neus meesmuilend opschort, als zij slechts iets verneemt van Kerk of Bijbel; wij billijken ten volle in den Eerw. swart, dat hij, blijkens het Voorberigt, waar hij zulks voegzaam keurde, zich van den vorm van Leerredenen en het gezag der H.S. bediend heeft, opdat hij te beter lessen inscherpen mogt, die, langs eenen anderen weg of meer regtstreeks voorgedragen, onbeleefd schijnen konden, althans dien indruk missen zouden, welken zij nu van de Openbaring ontleenen; en wij bevroeden en billijken tevens de reden, waarom de menschkundige Schrijver deze Leerredenen, hoezeer zij, schoon kort, den draad der Geschiedenis afbreken, in het verhaal zelf ingelascht, en niet, gelijk sommigen wenschten, achteraan geplaatst hebbe. Trouwens, het viertal onderwerpen, waarover de bekwame Prediker den Eerw. Guldemond doet spreken, alle betrekkelijk tot de vrouwelijke bestemming, hooge waarde en pligten, verdiende met den meesten ernst behandeld te worden voor Vrouwen, zijne hoorderessen. De teksten, Exod. II:1-9, Luk. X:38-42. Matt.
| |
| |
XXVII:29 en Luk. XI:27, zijn welgekozen, en ontvangen zelfs, door de wijze, waarop zij hier beschouwd worden; geene geringe toelichting. Alleen de derde, die Pilatus Huisvrouwe, in het waarschuwen van haren Man, om zich aan den onschuldigen Jezus niet te vergrijpen, ten voorbeelde aanprijst, behaagde ons daarom minder, dewijl, naar ons oordeel, de Echtgenoote van den Landvoogd niet zoo zeer uit een edelaardig beginsel, als wel uit bijgeloovige vreeze, haar door den droom ingeboezemd, hem vermaande, en wij omtrent hare deugd te weinig narigt hebben; en dunkt het ons eenigzins vreemd, dat Do. Guldemond op den trouwdag van zijne Dochter eene Leerrede uitsprak voor haar en hare speelgenooten, bij welke de Bruidegom en zijne gezellen niet tegenwoordig waren. De Schrijver houde ons deze aanmerking ten goede, welke wij gaarne toestaan, dat de waarde van zijnen leerzamen arbeid niet het minste vermindert. Trouwens, wij herinneren ons in den Bijbel ook geenen meer geschikten tekst, dan dien de Heer swart voor deze, op zichzelve zoo belangrijke, Rede geplaatst heeft, en gevoelen ten volle, hoezeer dit stuk, betrekkelijk tot de Vrouw in den gehuwden staat, vereischt werd om het geheel te bewaren in dit werk; terwijl de overige Redevoeringen, welke wij naast die van den beroemden fordyce rangschikken, bij uitstek welgepast, en zonder eenigen dwang in het verhaal zijn ingevlochten.
Besluiten wij ons verslag, met, ter aanmoediging om dit stichtend en voor Meisjes bijzonder nuttig deel der Elize vooral niet ongelezen te laten, een staal haar te toonen van het bevallige, dat ook hier in ruime mate voorkomt. Wij ontleenen hetzelve uit de eerste Leerrede, alwaar wij het voorbeeldig geduld van Mirjam, Mozes zuster, door de menschkundige pen des Schrijvers aldus geschetst vinden: ‘Het is waar, wij kunnen niet bepalen, hoe lang het goede meisje op de wacht stond, en het kistje of schuitje, waarin haar broeder dreef tusschen het oevergras, al gestadig in het oog hield. Maar het spreekt toch wel van zelve, dat de kostbare vracht reeds zoo vroeg op den dag daarheen was gevoerd, dat er geen gevaar van bespieding kon plaats hebben: en het duurde daarna gewisselijk nog al een' geruimen tijd, eer de Koningsdochter zich begaf om in de rivier te baden. Ondertusschen dwaalde het meisje, zekerlijk, even zoo lang in de nabijheid rond; en hoe lang valt
| |
| |
zelfs het minste tijdsverloop den wachtenden altijd, vooral den angstig wachtenden! dengenen, die vreezen moet, dat nog eenige oogenblikken het uitzigt hopeloos zullen maken! Niet waar, mijne besten! gij kunt u den toestand van Mirjam verbeelden? Indien zij geen geduld bezit, dan slijt zij hier verschrikkelijke uren. Maar gewis, zij was geduldig: want anders had haar gedrag reeds menigmaal verraden, dat zij hier met een bijzonder oogmerk tegenwoordig was; dan had zij, onwillig, reeds den schat aan dezulken aangewezen, die daarvan, tot aller verderf, ligtelijk misbruik hadden gemaakt; dan was zij althans niet in staat geweest, toen eindelijk het gewenschte oogenblik aanwezig was, met zoo vele ongezochte en natuurlijke bevalligheid te vragen: “Wilt gij, dat ik u iemand der Hebreïnnen roepe, die u dit kindje zoge?’
Noode wederhouden wij ons van meerdere proeven aan te voeren, met name uit de tweede Leerrede, waar de Schrijver de bezigheid van Martha, Lazarus zuster, wij zeggen niet verdedigd, dan toch tegen hare te scherpe beschuldigers treffend en treffelijk bepleit heeft. Dan, waartoe zou dit dienen, terwijl alreeds dit Huisboek, niet alleen bij Meisjes, maar ook bij Mannen van geleerdheid en smaak, goedkeuring gevonden heeft, en de Elize van swart met toejuiching ontvangen is in menig vaderlandsch gezin? Wij nemen dus van hem afscheid, in hope, dat hij ons spoedig het beloofde werk voor Jongelingen schenken moge, waarnaar wij met verlangen uitzien. |
|