teure af? dan is er overerving des gelooss, en valt het denkbeeld, dat de verdiensten van Christus ons eenige vergeving van zonden hier in den tijd aanbrengen zouden, geheel weg. Zegt men: later, bij onze overtuiging wegens de Goddelijkheid des Evangelies, wanneer wij eene hartelijke gezindheid gevoelen, om ‘den ouden mensch af te leggen, en den nieuwen mensch, die naar God geboren is, aan te doen;’ dan, hopen wij, zal eerlang de Faculteit te Leiden, of andere Godgeleerden, ons oplossen, hoe de Kerk bestaanbaar met zichzelve kan voortgaan, met aan kinderen, niet aan volwassenen, volgens Paulus leer, den Doop toe te dienen. Men zie van heyningen, bl. 123, en van tricht, bl. 224-226.
Wij eindigen ons verslag met eenige aanhaling der woorden van gedachten Schrijver, op laatstgemelde plaats voorkomende.
‘Wij zien uit zeer vele plaatsen uit de Handelingen der Apostelen, dat Paulus dezulke, welke in Jezus geloofden, door den Doop in de Christelijke Kerk inlijfde, b.v. Hand. XVI:15, 33, XVIII:3, XIX:5 enz.’ Verder, na gewaagd en iets gezegd te hebben van Rom. VI:4, Hand. XIX:5, Gal. III:27, komt zijn Eerw. tot de plaats uit de Romeinen, en vervolgt: ‘Daar spreekt de Apostel van den Doop, als eene plegtigheid, die aan allen verrigt moest worden, die op alle tijden van het Christendom betrekking heeft, en niet ophoudt leerzaam en troostrijk te zijn. Wanneer wij die denkbeelden van den Apostel voor oogen houden, die Rom. VI ten grondslag zijner redenering dienen, verstaan wij ook den raad, door Ananias aan Paulus gegeven, Hand. XXII:26. Het doopwater is het zinnebeeld van de reiniging onzer zielen van de besmetting der zonde, en, geloovig ondergaan, de afschetsing, dat wij rein zijn van de straf der vorige overtreding. Ik kan niet zien, dat de Apostel daaraan hoogere kracht, in de opgenoemde plaatsen, toeschrijft.’ Dit toegevende, hoewel het betwist zou mogen worden, althans met toepassing op