Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve van Gewijde Poëzij, door W.H. Warnsinck, Bz. Te Amsterdam, bij J.W. IJntema en M. Westerman. 1820. In gr. 8vo. XV en 94 Bl. f 2-:-:De Recensent van het dichtstuk van nierstrasz, getiteld De Verlosser enz.Ga naar voetnoot(*), betreurde de weinige bearbeiding der Godsdienstige Poëzij, en heeft, zoo hij meent, hierover ten regten tijde een gepast woord gezegd. Hem was het dan, in het bijzonder, aangenaam, dit bundeltje te ontvangen; te meer, daar het (maar zijne eigenliefde kan hem hebben doen miszien) hem toeschijnt, uit het Voorberigt, tot de verschijning dezer Poëzij eenige aanleiding te hebben gegeven. Het Voorberigt voor deze Gewijde (onzes oordeels ware gepaster Bijbel-) Poëzij, voorafgegaan door eene lieve Toewijding aan 's Dichters Gade, (van welke het ons echter spijt te lezen, dat ze zalige uren, aan zijne zijde, slijt in muren) dat Voorberigt nu handelt over de mindere dichterlijke behandeling van de Gewijde Geschiedenis nu, dan voorheen, hetwelk de Heer warnsinck toestemt, maar niet toeschrijft aan het minder Godsdienstig gevoel der Nederlanders, maar daaraan, dat men, bij de herleving der zucht voor de Letterkunde, der Dichtkunst vooral, zoo veel te doen vond, dat men niet al het mogelijke op ééns vorderen konde. Onzes oordeels - en wij zijn het met dan Dichter geheel eens in zijn oordeel over vroegere Gewijde Poëzij, en over onze verpligting aan het, in onzen tijd, hierin reeds verrigte, - blijft het, behondens dat alles, nog altijd duister, waarom de Gewijde Poëzij, die zich verder dan tot de Bijbelsche Geschiedenis uitstrekt, niet behoorde tot die onderscheidene vakken, in welke zoo veel verbeterd werd, en minder opzettelijk en algemeen werd beoefend. En dit was te meer te verwonderen, daar deze soort van Poëzij de be- | |
[pagina 216]
| |
oefening van het dichterlijk genie zoo volkomen waardig is; waarover warnsinck zich zoo zeer naar onzen zin, bl. x, uitdrukt. De waardige man wenschte sedert 15 jaren - zoo lang is het geleden, dat de beoesening der Letter- en Dichtkunde zijne uitspanning werd, en zoo lang bijna, dat de steller dezer beoordeeling met hem en weinigen deelde in den rouw over eenen verdienstelijken Christenleeraar te Amsterdam - het gesprek daarover is nog niet vergeten! - de waardige man wenschte, dat verdienstelijke Dichters derzelver begaafdheden mogten doen schitteren in de bearbeiding van het veld der Gewijde Geschiedenis, en besloot tot eene proeve zelf, dewijl wenschen niet baat, bijaldien men tot deszelfs vervulling niet de hand leent. Hier buigt zijn Recensent, tevens die van nierstrasz, met eenige schaamte het hoofd, maar verontschuldigt zich toch, voor zichzelven, en, hoopt hij, ook bij den Dichter, die hem vrij moge herkennen, met het gewone: Ut desint vires enz. Hij verblijdt zich intusschen, dat warnsinck gedaan heeft, wat die konde, en wat hij daarom niet deed, omdat hij geloofde het niet te kunnen, en hem het vak der Gewijde Poëzij te heilig en te heerlijk scheen, om het door andere handen, dan gelijk die van warnsinck, bearbeid te wenschen. Maar daarom kan, en durft, en mag hij toch wel aanmerkingen maken, en, zich zijner bescheidenheid bewust, acht hij zich daartoe zelfs verpligt, door hetgene de bij hem hooggeschatte man, zoo nederig, over zijne proeve, bl. XI, XII, zegt. Men vindt hier een twaalftal Dichtslukjes, met de volgende opschriften: Hagar; I Boek van Mozes, Hoofdstuk XXI. Abraham; H. XXII. Jozef; H. XLIV en XLV. Mozes; II Boek, H.H. De Togt door de Roode Zee; H. XIV. Sisera; Rigteren, H. IV. Simson; H. XVI. David; I Samuël, H. XXVI. Salomo; I Koningen, H. III. Jezabel; II Koningen, H. IX. Belsazar; Daniël, II. V. Daniel; H. VI. Het vierde en vijfde heeft reeds het Mengelwerk van dit Tijdschrift, ten vorigen jare, versierd. Daar zich de Dichter tot de Bijbelsche Geschiedenis, bij uitsluiting, bepaald heeft, en niet te veel heeft willen leveren voor eene proeve, kan men niet anders dan in zijne keuze welgevallen hebben, en heeft hij eene juiste evenredigheid in acht genomen, vindende men hier uit de Aartsvaderlijke geschiedenis drie, uit de Mozaïsche twee, uit die der | |
[pagina 217]
| |
Regteren twee, uit die der Koningen drie, en uit die der Babylonische gevangenis twee onderwerpen. Het spreekt van zelf, dat anderen weêr anders konden gekozen hebben, en Recensent zelf had liever warnsinck over Ruth, dan van Jaël hooren zingen; maar dat zijn zang overeenkomstig het onderwerp is, dat hij heeft verkozen te nemen, zal niemand ligt ontkennen. Dit regt moet hem gedaan worden, dat hij zijner take - en die was, voorwaar, de gemakkelijkste niet - volkomen meester was. De versmaat behaagde ons zeer; en wien, die den zangerigen trant van tollens en den vloeijenden stijl van spandaw bemint, zoude warnsinck's toon niet behagen? Hieruit leide echter niemand af, dat deze niet oorspronkelijk zingt, naar zijnen aard. - Niet gaarne zouden wij zien, dat de versmaat, op welke het stukje, David getiteld, gesteld is, in de mode kwam: dezelve laat zich toch niet behagelijk, zelfs niet gemakkelijk lezen, en warnsinck mag wenschen, dat zijne verzen gelezen worden door velen. De hoofdzakelijke aanmerking, die de Recensent heeft, is, dat het harte des Godsvereerders dien toon te weinig vindt aangeslagen, dien het zoo gaarne hoort, en die aan warnsinck wel is toevertrouwd. Het is te zeer dichterlijke voorstelling, en te weinig roering en verheffing des heiligsten, dat is, des Godsdienstigen gevoels. Waarom eindigt niet, gelijk het vierde en het laatste stukje, elk althans met eene voor het hart belangrijke, hoe ook bekende herinnering? Niet elk derzelven is daarvoor vatbaar - reden, waarom de keuze, hier en daar, misschien gelukkiger had kunnen gedaan zijn - maar, om één voor allen te noemen, in het stukje, Abraham, dat nu eindigt met het offer des rams en den dank des Aartsvaders en zijns zoons, had het schoonste gebruik kunnen gemaakt worden van de aanteekening, dat het een spreekwoord werd: ‘op den berg des Heeren zal het voorzien worden.’ In het lieve eerste stukje is, in den naam Berséba, de klemtoon, verkeerd, op de eerste syllabe gevallen. Eene andere kleinigheid. Kan men van slechts twee personen zeggen: ‘ze gaan te gader’? zie bl. 12. Ook gelooven wij niet, dat er tusschen Abraham en Isaäk zoo veel gesproken is in het verschrikkelijkste oogenblik, als daar en bl. 13 voorkomt; en vooral niet, dat Abraham gezegd heeft: ‘God kan u uit den dood weêr wekken.’ De Dichter denke | |
[pagina 218]
| |
hierop eens na, en vergelijke van der palm's eerste Leerrede over Abrahams Ofserande. Doch, het lust ons met, alle deze dichtstukjes te doorloopen: het zij den Lezer verzekerd, dat, behalve de gemaakte hoofdaanmerking, geene andere aanmerkingen, dan die kleinigheden betreffen, hem zouden medegedeeld worden. Even min ontvangt de Lezer van dit Maandwerk een uittreksel uit dezen bundel, omdat hem bevorens reeds twee dichtstukjes uit denzelven zijn geschonken, en omdat hij dit boek koopen moet, wanneer zijne erkentenis aan den Dichter gewis zal zijn opgewekt. Is taal en spelling zuiver, (eene enkele keer vond Recensent hun voor hen en hen voor hun gespeld) de uitgevers hebben mede eer van de wijze, waarop dit boek te voorschijn treedt. Fraai is het titelvignet: de Godsvrucht, voor het eenvoudige altaar nedergeknield, en door dankbare hefde tot den Vader der Lichten bewogen, noodigt er ons op de toonen harer citer. Een goed vertier bewijze het verlangen naar een tweede stukje, dat zich tot de Schriften des N.V. bepalen zal. God verleene den waardigen Schrijver gezondheid, kracht en lust, om aan veler aanzoek, om eene uitgave zijner verspreide gedichten, bijeenverzameld, te voldoen; welk aanzoek hier herhaald zij door Recensent, die bijzonder blijde is, met zijne echtgenoote, voor dit aangenaam geschenk. |
|