| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
J.H. Fritsch, Handboek voor Leeraars van den Christelijken Godsdienst, om verstandig en nuttig te prediken over de Lijdensgeschiedenis van Jezus Christus. Gevolgd naar het Hoogduitsch, door W. Goede, Rustend Leeraar bij de Remonstrantsch-Geresormeerde Gemeente te Rotterdam. Te Groningen, bij W. Zuideman. 1820. In gr. 8vo. X en 563 Bl. f 3-12-:
De Heer goede beschouwt dit werk als een' schoonen tegenhanger aan dat van schmid; waaromtrent wij echter de vrijheid nemen, in zoo verre van zijn Eerw. te verschillen, als wij zwaarlijvigheid en noodeloozen omslag onder het denkbeeld van schoonheid geenszins kunnen bevatten. Intusschen is het oorspronkelijk werk verkort, door weglating van schetsen tot leerredenen, hetgene wel ieder zal goedkeuren; doch daarentegen is het ook uitgebreid, door de exegetische verklaringen van beroemde Schriftuitleggers er in te voegen; en het is niet alleen aan goede, maar aan nog twee ongenoemde Leeraren, die met hem gearbeid hebben, dat wij dit werk verschuldigd zijn.
Onder welnemen, ons is het voorgekomen, dat dit werk, althans uit hoofde der ingevoegde exegetische verklaringen, geene zoodanige behoefte is voor den Predikant, dat hij, bij zoo grooten overvloed van hulpmiddelen, onlangs nog vermeerderd met de Dagelijksche Oefeningen van de koning, en thans weder met de Leerredenen van mosche en anderen, deze exegetische verklaringen, welke hij elders genoeg vinden kan, niet zoude kunnen missen, onder welke er zijn, die al heel weinig te beduiden hebben; terwijl er veel in gemist wordt, dat hij niet moest overgeslagen vinden. Het zoude derhalve alleen zijn uit hoofde van het belang dezes werks voor de Predikkunde, dat hetzelve op onderscheiding
| |
| |
moest kunnen aanspraak maken; maar wij vreezen waarlijk, dat men hen, die hierin handleiding behoeven, te veel overlade, en alzoo te weinig genot geve van hetgene er in elke boekverzameling voorhanden is. Doch laat ons onze Lezers een weinig nader met dit boek bekend maken, eene uitvoeriger beoordeeling overlatende aan de Schrijvers der Godgelcerde Bijdragen.
Na eene korte bepaling van hetgene men door de lijdensgeschiedenis van Jezus te verstaan hebbe, vindt men van dezelve een overzigt, behelzende eerst, wat men in elk der vier Evangeliën afzonderlijk vindt, en dan, wat zij te zamen, als een geheel, opleveren, hetwelk tot 24 afdeelingen gebragt wordt. Deze zijn ons zeer ongelijkmatig voorgekomen. Neem eens de afdeeling Lukas XXII:24-30 alleen, en die over Matth. XXVII:26-36 en de gelijkluidende plaatsen! Ongaarne misten wij ook de zoo belangrijke afscheidsrede en bede van Jezus, omtrent welker opneming in de behandeling der lijdensgeschiedenis ter overweging aangeprezen zij, wat de koning, en in zijne Handleiding, en in zijne Dagelijksche Oefeningen enz., gezegd heeft. Waartoe diende ook dit geheele overzigt? terwijl men toch naderhand van zelf ziet, wat de Schrijver in 24 Leerredenen behandelt. Eene derde aanmerking geest de oorzaken van Jezus lijden op. Ten vierde wordt aangewezen, dat alles, in hetzelve, zijnen gewonen gang gaat; waarbij, naar ons gevoel, de Schrijver van ‘De Onzigtbare’ niet zoo onbepaald had moeten eindigen: ‘wat is in dit alles ongewoons of buitengemeens?’ maar ook wel had mogen aanwijzen, dat men het bijzonder bestel der Voorzienigheid Gods, in den, toch dikwijls zonderlingen, zamenhang en loop der dingen, behoort op te merken. Vervolgens wordt de denkwijze van Jezus zelven opgegeven, uit welke blijken moet, dat Hij zijn lot als schikking van Gods wijsheid, en als een gevolg van menschelijke verkeerdheden, beschouwde. Meer niet? Ja; met een enkel woord wordt gezegd, dat Jezus zijn lijden in verband plaatste tot de vergeving der zonden, en dat het noodzakelijk was, in- | |
| |
dien Hij de waarheid in al hare kracht wilde prediken. Hierop wordt gewaagd van de
Dogmatische waarde der lijdensgeschiedenis. Zij leert ons eene Voorzienigheid, die zedelijke bedoelingen heeft bij de rampen van goede menschen; die door der menschen verkeerdheden ook hare oogmerken bereikt, en die het goede schijnbaar verdrukken laat, tot deszelfs bevordering, en - ja, deze geschiedenis biedt ook overvloedige gelegenheid aan, om van de vergissenis der zonden te spreken. Hier wordt men echter gewaarschuwd tegen grove en zinnelijke denkbeelden; doch tevens vermaand, dat men niet mag vergeten, ‘dat Christus in de liesde was, en zichzelven ten offer gas.’ Wat is dat? Wij zijn verklaarde vijanden van alle Gode en den mensch onwaardige voorstellingen van de vrucht van Christus lijden; maar, als men van grove en zinnelijke denkbeelden afmaant, moet men toch weten, welk denkbeeld men geven moet. En of die afmaning, die althans op bl. 35 niet noodig was zoo herhaald te worden, als daar geschiedt, wel onontbeerbaar zij, in zulke boeken voor zulke lezers, daaraan twijfelen wij evenzeer, als aan het juiste der raadgeving, om te prediken, dat Christus in de liesde was enz., hetgene wel niet aan elk terstond een juist denkbeeld van de Bijbelleer geest. Aan de beschouwing van de zedelijke waarde der lijdensgeschiedenis wordt, in de inleiding, de grootste plaats ingeruimd; maar Recensent vraagt vrijmoedig, of dit geen onnoodige omhaal zij, daar men toch bij de nadere opheldering der afzonderlijke deelen alles uitvoeriger moet wedervinden, wat hier wordt opgesomd? Ook zouden wij niet gaarne op ons nemen, hoezeer wij hier, bl. 25, lezen, dat het niet zwaar valt, aan te toonen, dat er volslrekt geene deugd der zedeleer is, die niet, op eene uitslekende wijze, uit het gedrag van Jezus, gedurende zijne laatste levensdagen, kan
opgehelderd worden. Welk eene rare moraal-prediking zoude er niet voor den dag kunnen komen, zoo men dit eens beproesde! Zoo wij iets kunnen zien, is de 9de afdeeling der inleiding, over de Praktische behandeling der lijdensgeschiedenis,
| |
| |
ten aanzien der geloofswaarheden, tamelijk overtollig, en niet veel meer dan eene herhaling van het reeds gelezene. De 10de leert, hoe men deze geschiedenis in een zedelijk opzigt behandelen moet, d.i., wat men moet in het oog houden, met betrekking tot de opwekkende en waarschuwende voorbeelden, die men ontmoet. Het is zoo, het hier gegevene onderrigt, hoe bekend men het ook vooronderstellen moge te zijn, bevat verscheidene gepaste en belangrijke aanwijzingen; doch - waren ze vooras noodig, daar ze, in de behandeling der onderscheidene afzonderlijke gedeelten der lijdensgeschiedenis, aan ieder zich ontdekken moeten? Over den Homiletischen en Analytisch-synthetischen vorm der leerredenen handelen de beide laatste afdeelingen der inleiding. Onzes oordeels, evenwel, is dit stuk niet het helderste en bondigste, en laat zich noch aangenaam lezen, noch genoegzaam hevatten. Maar, laat ons van de op de inleiding gevolgde behandeling der 24 onderscheidene afdeelingen van de lijdensgeschiedenis ook iets zeggen.
Telkens gaat de opheldering van den tekst vooraf, die dan praktisch wordt beschouwd. Alleronaangenaamst is de lezing. Men oordeele eens! ‘Bij dit geloof kan men zich verheugen over datgene, waarvan onze vijanden meenen, dat het ons moet grieven. Dan, wij kunnen beide stukken ook afzonderlijk overwegen, en in de eerste plaats bepeinzen, wat vs. 1, 2 gezegd wordt.’ Zoo, zonder overgang, vonden wij het meer dan eens.
Wat de ophelderingen betreft, dezelve zijn, onzes oordeels, soms al zeer ongelukkig uitgevallen. Dit zeggen wij, in het bijzonder, van de woorden der Avondmaalsinstelling, van welke de zin dus wordt opgegeven: ‘Nu ontvangt ge van mij een ander ligchaam (het brood), dat ik voor u te genieten verorden. Neemt, en drinkt hier uit dezen beker; dezelve bevat een bloed, dat niet versprengd zal worden, dat ik voor u verorden te drinken, enz.’ Van welken beroemden Schriftuitlegger deze Exegese ook zij, waarlijk men behoeft ze niet! Het gezegde tot Petrus: ‘als gij eens zult bekeerd zijn,
| |
| |
versterk dan uwe broeders,’ zoo als het in de gewone overzetting luidt, had eenvoudiger dus opgevat behooren te zijn: ‘gij, versterk weder uwe broeders!’ Zoo, meenen wij, heeft het onze h. grotius, althans kuinoel, vertaald. In het verhaal van Jezus lijden in Gethsemane had men op Markus XIV:40b. wel meer mogen letten. Zoude men dan vs. 38b. niet, met de koning, als een gezegde der leerlingen, in plaats van als een woord van Jezus, opvatten? Het had wel eenig bewijs van noode, wanneer men stelt, dat hetgene Johannes, XVIII:13, 14, en 19-23, ja hetgene Lukas heeft, H. XXII:54-57, plaats had bij Annas. Over de belangrijke plaats, Joh. XI:47-51, leest men alleen, (zeker nier eene fraaije exegetische opheldering) dat Johannes eenen wenk geeft, hoe men de wreedheid van den Hoogepriester moet verklaren. Maar, hoe dan? Dat mag men raden. Waarom nog voor het paleis van Pilatus de naam van Regthuis behouden zij, en de bedreiging, ‘dan zijt ge des Keizers vriend niet,’ verklaard, ‘dan bewijst ge hem een' slechten dienst,’ daar des Keizers Vriend de titel des Stedehouders was; of Golgotha te regt een heuvel heet; of de bede des Moordenaars te verklaren zij uit de hoop, die hij met minbevooroordeelden gemeen had, dat de Messias herleven, en dan de gestorvenen opwekken zoude, - deze en soortgelijke aanmerkingen mag men in bedenking nemen; maar - het is hier de plaats niet, uit te weiden in uitlegkundige aanmerkingen, waartoe anders overvloedige stosse is. Hier en daar vonden wij waarlijk al te zeer gebeuzeld, waartegen niet zelden wonderlijk afsteekt de schielijke wijze, waarop men zich van
gewigtige en allezins opheldering verdienende bijzonderheden afmaakt, en stieten wij meer dan eens op al te familiare en triviale beschrijvingen, b.v. Judas zeide: ‘wacht, gij kunt-deze priesters op eene sraaije wijze om den tuin leiden,’ enz. Petrus: ‘Heer! zullen we met het zwaard er onder slaan?’ Psalm XXII:19 krijgt de beteekenis, dat Davids vijanden hem tot op het hemd toe uitkleeden wilden, enz.
| |
| |
Maar - wij moeten onzen Lezeren ook iets zeggen van het praktisch gebruik, hier telkens van de opgehelderde geschiedenis gemaakt. Dit is, meenen we, al te overvloedig en niet zelden te gezocht; zoodat, ontwikkelde eens de Leeraar, wat hier zoo al uit den tekst afgeleid wordt, voor het minst de verwarring, en soms ook eene geheele afleiding van het eigenlijk doel dezer leerredenen - gedachtenisviering van het lijden des Zaligmakers - onvermijdelijk is. Doch, men kan ons te gemoet voeren, dat men uit den gegeven' voorraad eene keuze te doen hebbe. Nu, voorraad is er, zoo als men terstond bemerkt, als men zich voorstelt, dat het praktisch gebruik van den XXIIIsten tekst, waar juist het boek voor ons openvalt, vierentwintig bladzijden beslaat! Elders is het niet minder. Ziet hier, wat uit dien tekst al afgeleid wordt: Eene aandachtige beschouwing der eere, aan Jezus bij zijne begrasenis bewezen, en een onderzoek, wat dezelve eigenlijk zoo luisterrijk maakte. Overweging, hoe een Christen het graf van Jezus eeren moet. Aanbeveling van eene waardige viering van den stillen vrijdag. Overdenkingen, welke ons het denken aan dood en graf veraangenamen. Vergelijkingen tusschen het graf van Jezus en het onze. Overweging van des Christens verpligting, om, bij zijn leven,(?) voor zijn ligchaam te zorgen, en zich aan de plaats en wijze zijner begrafenis te laten gelegen liggen. Aanmerkingen, over de achting aan overledenen, over den pligt, om te zorgen, dat onze gestorvene vrienden en bekenden welvoegelijk ter aarde besteld en begraven worden, over des Christens gedrag bij begrafenissen, over het bewijs van beschaafdheid en menschelijkheid, in de achting voor het hulsel van den geest. Beoordeeling, wat lijkstaatsiën voor ons wezen, en op ons werken, en hoe we onze ontslapenen ten grave geleiden moeten. Leering, hoe de sterf- en begrafenisdag onzer vrienden ons onvergetelijk zijn moet. Bespiegeling van den avondstond.
Opmerking, hoe de sterfdag van Jezus gevierd moet worden, als eene voorbereiding tot het feest zijner opstanding; hoe wij aardsche
| |
| |
goederen te beschouwen, en de schatten, die ons de leer van Jezus schenkt, met aardsche schatten te vergelijken hebben. De les, dat men zich moet verheffen boven alle vooroordeelen, uit rang en stand voortspruitende, en dat men, naarmate ons aanzien grooter is, te meer belang in den Godsdienst moet stellen. De opwekking, om der deugd en eerlijkheid altijd getrouw te blijven. De herinnering van het genoegen des braven mans, die een' overledenen beschouwt, met de bewustheid, dat hij hem nooit onregt gedaan, maar veel goeds bewezen heeft. De waarheid, dat de hoop op het hemelsch rijk van God ons boven alle verschrikkingen van dood en graf verheft, en zoo voorts - want wij zijn nog op verre na niet ten einde. Doch, is het niet genoeg, om ons te overtuigen, dat men waarlijk hier al te veel vindt? Wij eindigen dan, met spijt, dat wij ongunstig oordeelen moeten over een boek, dat zoo belangrijk had kunnen zijn, en in hetwelk dan toch ook veel gewigtigs voorkomt; en het resultaat onzer onpartijdige beschouwing van dit werk was: ‘te weinig en te veel is hier geleverd.’
De Heer goede beloost ons de vruchten van zijne 40 jarige ervaring en oefening in het katechetisch vak. Hij volvoere dit voornemen gelukkig, maar hoede zich dan toch van dat al te, hetzij het op veel of weinig toepasselijk is! |
|