De Tooneelspeler, naar het Hoogduitsch van Karl Stein. Te Leiden, bij A. en J. Honkoop. 1820. In gr. 8vo. 204 Bl. f 1-16-:
Bruder sausewind heet de held in het oorspronkelijke; maar in het Hollandsch zou noch wildzang, noch windbuil behagen, en een losbol ziet reeds van lafontainb ook bij ons het licht. Waller noemde het jonge mensch zich zelf; daar mijn leven een gedurig zwerven was, zegt hij, zoo nam ik den naam van Waller aan. [Deze zinspeling klinkt beter in het Hoogduitsch; Waller beteekent zwerver; dit doet bl. 195 eene aanteekening opmerken; soortgelijke had ook bij bl. 123 gevoegd, waar de huichelaar, op het hooren van den naam van göthe, uitroept: ‘Mijne Freule zingen? een lied van götzen? wee! dat doet mij sterven!’ kennelijk denkende, dat het lied de Afgoden betrof.] Geestig en vrolijk, zegt de Vertaler, is deze roman; evenwel is dat geestige hier en daar wel een weinig geforceerd, hoezeer ons het vrolijk verhaal toch meermalen een' luiden lach - niet zoo zeer afperste, als wel ontlokte. Wij ontvangen hier eigenlijk het weinig omslagtig berigt van den levensloop, of liever slechts zoo veel, als daarvan tot de ontknooping noodig is, van broeder sausewind, alias waller of zwerver, die zeer gelukkig eene lieve bruid vond, op welke hij