Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDichtstukjes van C.A. Vervier. Iste Deel. Imitation Libre des Poësies de Mr. C. Vervier, par M.L.V. Raoul. Te Gend, bij J.N. Houdin. 1820. In 8vo. 95 Bl.Het kan somtijds zijne nuttigheid hebben, een oog op de beoordeelingen te slaan, die elders voorkomen. Wanneer wij, bij voorbeeld, het gunstige vonnis, dat dit boeksken reeds heeft ondergaan, vergelijken met de wijze, op welke de eerste voortbrengselen der Belgische Muze, na de vereeniging, in datzelfde Maandwerk ondergingen, dan loopt, naar onze gedachten, eene duideiijke en gezegende toenadering, van wederzijden, in het oog. Die van de Vlaamsche school hebben dan niet slechts reuzenschreden gedaan; maar die van de Hollandsche zijn ook gereed, om dit te erkennen en aan te moedigen. Misschien doet er, ten opzigte van het stukje voorhanden, ook wel iets toe, dat de Dichter besloten heeft om zich naar de Siegenbeeksche spelling te schikken. Wij zijn daaraan nu al zoo gewoon geworden, dat elke belangrijke afwijking ons hindert. Ook, dunkt mij, zie ik den dag | |
[pagina 85]
| |
reeds aanlichten, dat onze spelkoning, even zoo goed als vader willem's doorluchtige afstammeling, den rijksstaf over alle de Nederlanden zwaait. ‘Heer! pa,’ zeide onlangs mijn kleine jongen, daar hij een stukje van het werk des Heeren willems opnam, ‘die man schrijft over de taal, en hij kan zelf nog niet spellen; kijk, daar staat Nederduytsche tael!’ En zulke letterwijzen hebben wij van allerlei ouderdom. Hoe dit echter zij, de Heer vervier verdient gewis aanmoediging; en wij moeten ons zelve beschuldigen, dat zijn stukje zoo lang onvermeld is blijven liggen. Doch dit zelfs is, hoe vreemd het ook schijne, een gevolg onzer belangstelling. Zoodra het werkje ons onder de oogen kwam, vatteden wij het op, en lazen het grootendeels door, zonder te bedenken, dat andere dringende bezigheden ons moesten verhinderen, terstond met hetzelve gedaan te maken. Dan is de eerste nieuwsgierigheid voldaan; dan ziet men er zelfs tegen op, om, bij al het nieuwe, nog eens hetzelfde te lezen, en alzoo raakt het spoedig verschoven en bedolven. Het is toch nog geene zoodanige lekkernij, geene zoo rijke goudmijn, voor hem, die aan onze Puikdichters gewoon is, dat men zeggen mag: Decies repetita placebit. Maar het is echter een goede trant, aangenaam en belangrijk, lief en stichtelijk. Onze zuidelijke broeders zijn nog altijd groote vrienden en bewonderaars van vader cats; en ons dunkt, dat dit in sommige stukjes niet onaangenaam doorstraalt. Laten zij slechts hunnen eigen' weg bewandelen, en maar niet eens pogen, al te spoedig Hollanders (in dit opzigt) te zijn. Eene zekere verscheidenheid in de twee hoofddeelen van een geheel, die wij met genoegen in de schilderschool opmerken, kan ook hier misschien hare groote nuttigheid hebben. Eenvoudigheid kenmerke vrij de eerste hervatte schreden van het Zuiden op de Nederlandsche letterbaan! Aan vuur en stoutheid zal het hun, die uit den aard toch ruim zoo levendig zijn als wij Noordelingen, op den duur wel geenszins ontbreken. Wat zullen wij er al veel meer van zeggen? Die het gelieft te koopen, zal het zich te minder beklagen, omdat de vrije, dichtmatige vertaling van den Heer raoul inderdaad zeer gelukkig is. Wij eindigen dan met een paar aanhalingen. | |
[pagina 86]
| |
Aan den Minnegod.
O gij, gij kleine blinde God!
Die fier met onze tranen spot;
Die, steeds te loer met boog en pijl,
Ons hart beschouwt als daar voor veil;
Die, roosziek als de wolven-teelt,
Ons wondt en nooit die wonden heelt;
Ik tart uw wapens, uwe magt,
Ik drijf den spot met hunne kracht.
Gij zaagt mij eens uw' onderdaan;
'k Bragt op uw altaar bloemen aan;
'k Bragt in uw rijk en trouw en deugd,
Maar hoe kortstondig was mijn vreugd!
De wuftheid, die u steeds verzelt,
Heeft al mijn hoop te leur gesteld.
Nu, daar ik uwe strikken ken,
Nu, daar ik u ontweken ben,
Nu komt ge met een zoet gelaat,
En wenscht den eens geleden smaad
Op mij te wreken, en mij wêer
Te brengen onder uw beheer.
Neen, vriend! het is een moeijlijk ding,
Den blinddoek van begoocheling,
Hem, die terug kwam tot zijn pligt,
Op nieuws te slingren om 't gezigt.
't Gepluimde zangertje van 't bosch,
Geraakt het eens uit 't strijke los,
Waar in zijn vrijheid schipbreuk leed,
Erkent de dwaasheid, die het deed,
En vlugt reeds, als 't maar in 't verschiet
De schaduw van een vooglaar ziet.
Vaderles.
Van waar de dwaze spreuk: ‘gelukkig als een koning’?
Geeft dan 't verganklijk goed een onvergangbre vreugd?
Ik, die geen dons beslaap in hooggewelfde woning,
Geniet een rust die u, ô vorst! gewis niet heugt.
Ik die, terwijl de dood mij eerlang dreigt te slopen,
Gebogen op mijn stokje en met een' tragen tred,
| |
[pagina 87]
| |
Op d'ouden vadrenvloer, door mij welëer bekropen,
Nu, grijs en waggelend, onzekre stappen zet,
Geniet meer ware vreugd, dan hij die, uit paleizen,
Waar, bij het snarenspel, geen zachte rust bestond,
Naar landhuis en paleis steeds ginds en weer moet reizen,
Als bleef men vrij van zorg bij 't wisslen van den grond.
Neen, neen, de grond van 't hart zie daar! de bron van vrede,
Daar vindt men stille vreugd, wanneer het driftenheer,
Geklonken in 't gareel, beteugeld door de rede,
Zijn togtGa naar voetnoot(*) naar beter lot geduldig legt ter neer.
|
|