| |
Adam's gewaarwordingen, bij het eerste onderen opgaan der zon.
Het scheppend Woord, dat wondren baarde,
Beval den mengelklomp, en de aarde
Begon haar' loop in zonneglans;
En heerlijk hief, met zinverrukken,
Nu 't meesterstuk der meesterstukken,
De mensch, het hoofd naar 's hemels trans.
Van zonneluister rijk omschenen,
Sloeg hij den blik door 't lustdal henen,
En langs 't azuren welfsel rond;
Trad voort, door jeugdig schoon omgeven,
Of vlijde, in lommerige dreven,
Zich neder op bebloemden grond.
| |
| |
Van 't Godlijk schouwspel opgetogen,
Straalt hem de vrolijkheid uit de oogen.
Gezang klinkt rond in bosch en lucht;
't Gebloemte omschittert hem met kleuren;
't Plantsoen omwasemt hem met geuren;
't Geboomte biedt hem rijpe vrucht.
Hier grazen kudden zonder herder;
Daar trekkebekken tortels; verder
Speelt wolf en lam in 't klaverveld.
Hier schuimt een bron door stronk en bladen;
Daar noodt een koele vliet tot baden,
Die murmlend in zijn bloembed zwelt.
Door zoo veel zoete weelde omgeven,
Vlood de eerste vaag van 't eerste leven:
Geen stoornis, die 't genot verbrak.
Maar plotsling legt het vee zich neder;
Het zangkoor zwijgt en plooit de veder,
En 't sluimrig duifje zoekt een dak.
De bloem, vermoeid haar geuren te aêmen,
Buigt neêr en vouwt haar blaadjes zamen,
Alsof haar schoonheid waar' verbloeid.
De zon, genaderd aan de kimmen,
Zinkt weg in 't purper avondglimmen,
Dat langs den rand der wolken gloeit.
Nu wijkt hem alle vreugde henen;
Verbaasd, ziet hij de zon verdwenen,
En weemoed vult hem 't angstig hart.
Hij snelt haar na in 't deinzend blinken;
Maar ach! haar laatste stralen zinken,
En laten hem ter prooi der smart.
Nog, onder 't pijnlijk ademhalen,
Herzoekt zijn blik de zonnestralen:
Geen scheemring, die in 't oog meer dringt!
Vervlogen zijn nu lust en luister:
't Is diepe stilte en aaklig duister,
Wat in de schepping hem omringt.
| |
| |
Zijn smart neemt toe met de oogenblikken;
Zijn kracht verflaauwt; zijn kniën knikken;
't Vermoeide ligchaam trilt en zwicht;
Het zwicht, wat poging 't stijve en slinger';
't Bezwijkt, en met fluweelen vinger
Strijkt nu de slaap hem de oogen digt.
Hij slaapt; maar rust mag hij niet smaken:
't Ontstelde brein blijft angstig blaken,
Doorspookt van droomen, zwart en naar.
Hij opent, sluit de sluimrige oogen
Bij beurte; ontwaakt, schouwt naar den hoogen,
En wordt een scheemrig licht gewaar.
Nu springt hij op uit angst en sluimer;
Zijn hoop herleeft; zijn borst aêmt ruimer; -
Maar is 't geen zinbedrog - geen droom?
o Neen! allengskens slinkt het donker:
Hij onderscheidt! en lichtgeflonker
Vloeit blozend langs der wolken zoom!
Hoe voelt hij zijn verbazing klimmen!
Daar rijst aan andre hemelkimmen
't Vertroostend licht al meer en meer.
Hij vouwt de handen voor het wonder:
De zon ging in het westen onder;
Thans rijst zij in het oosten weêr!
Zij rijst! zij wordt met vreugde ontvangen:
De zangers fluiten nieuwe zangen;
't Gebloemte wasemt verschen geur;
De kudden hupplen, grazen, spelen;
De min viert hoogtijd in de abeelen,
En toovert met geluid en kleur.
Hij kan zijn blijdschap niet bedwingen:
Zijn juichtoon paart zich aan het zingen,
Dat lucht en loover trillen doet.
Zijn lippen drukken bloem en veder:
Hij kust, omhelst, geroerd en teeder,
En voelt en dankt den zonnegloed.
| |
| |
Hij viert zijn vreugd den vollen teugel,
En ijlt, als op gespierden vleugel,
De heuvlen op, de dalen rond;
Verzaadt zich, zwemt in zielsgenuchten,
Totdat de dag, te snel in 't vlugten,
Zich wegschuilt in den avondstond.
Op 't gloeijend aardrijk neêrgezegen,
Waait koelte hem verkwikkend tegen,
Terwijl de zon haar fakkel bluscht.
Getroost ziet hij haar nederzinken:
De dag zal haar op nieuws doen blinken!
En vrolijk slaapt hij in, en rust.
Geloof en overtuiging bieden
Den mensch, als hij 't genot ziet vlieden,
Den troost aldus ten wonderstaf;
En vlijt hij gaarne, in 't vast vertrouwen
Een beetre wereld eens te aanschouwen,
Aan 't eind' der loopbaan zich in 't graf.
Het Hoogduitsch gevolgd van w.f. sintenis.
j. immerzeel, junior.
|
|