Het gebed.
Een arm, doch tevens zeer godvruchtig soldaat, in eene der provinciën van Engeland, was gewoon, 's morgens en 's avonds, in Gods vrije, heerlijke natuur, achter een digt boschje alleen te gaan bidden, om in deze eenzaamheid de spotternij zijner kameraden te ontgaan. Twee soldaten van een ander Regement waren, om eene kleinigheid, in hevigen twist geraakt, en besloten, nog dien eigen' avond, door het bloed en den dood van één' hunner, deze zoogenaamde beleediging af te wasschen. Blakende van woede, staan zij reeds, in dat zelfde boschje, op eenigen afstand van de stad gelegen, met den degen in de vuist gereed, toen zij, niet verre van hen af, iemand hooren spreken. Zij aarzelen, luisteren, en komen zachtkens naderbij. Daar hooren zij de volgende woorden van den nog steeds voortbiddenden armen soldaat: ‘Geef, eeuwige Vader! dat mijn hart altijd vrij moge blijven van alle wreedheid en wraaklust jegens anderen; dat ik in tegendeel steeds meer gelijk worde aan Hem, dien Gij tot heil van zondaren gezonden hebt, die, als Hij gescholden werd, niet weder schold, maar hen zegende, die Hem vloekten.’ .... Door dit uit het hart opwellende gebed van dien man wordt de bloeddorstige woede der beide soldaten opééns verwonnen en hun hart verteederd. Zij gaan langzaam terug, vallen elkander, diep getroffen, in de armen, en deze avond had hen onafscheidelijke vrienden gemaakt.