Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 571]
| |
Iets ter verdediging van het rijm van ij op ei.Je n'ai garde de vouloir abolir la rime; sans elle notre versification tomberoit; mais je crois qu'il seroit à propos de mettre nos poètes plus au large. Er is misschien geen volk op aarde, dat, vooral in het werktuigelijke der Dichtkunst, meer van zijne Dichters vordert, dan de voormalige Hollanders, of de bewoners der Noordelijke gewesten van ons tegenwoordig Koningrijk. Dezelfde noeste vlijt, die hoofdtrek van hun karakter, door welke zij eenmaal eene zoo eervolle plaats in de rij der volken verkregen; dezelfde naauwgezetheid in het in acht nemen der oude vormen, welke hen onderscheidt, willen zij in de kunstgewrochten hunner Zangers wedervinden. Doch zou deze denkwijs onzer landgenooten wel bevorderlijk zijn voor den hoogeren bloei der Dichtkunst? en kan deze vrije Godin, die in hare vlugt het geheele ruim der schepping doorzweeft en het ongeschapene omvademt, zich wel los en gemakkelijk genoeg bewegen in het stijve keurslijf onzer overgrootmoeders, dat zij, steeds door nieuwe baleinen gesteven, tot op den huidigen dag blijft dragen? Ik beken, dat het genie en de vlijt onzer groote Dichters, wier gelijken Europa, schoon het met minachting op ons nederzie, naauwelijks aan kan wijzen, alle hindernissen te boven komt; doch zouden zij niet nog heerlijker, losser en bevalliger gezongen hebben, indien zij minder met de ijzeren, ultrapuristische magtspreuken van ons dichterlijk wetboek te worstelen hadden, welker overtreding wel niet met den dood, maar met de gevoelige pennesteken onzer Recensenten en het verlies van naam en roem gestraft wordt? Ik voor mij zelven geloof dit zeker, en alle onbevooroordeelden zullen, vertrouw ik, mij dit ten minste eenigermate toestemmen. Elke poging dus, die wederregtelijke boeijen, welke den Dichter belemmeren, tracht af te schudden, moet welkom zijn en ondersteuning vinden, vooral wanneer zij, door genoegzame taal- of dichtkundige gronden gehandhaafd, geene uitvlugt blijkt te zijn der onmagt, die zich niet boven deze belem- | |
[pagina 572]
| |
meringen kan verheffen, maar eene regtvaardige herstelling der Poëzij in hare wettige vrijheden en voorregten. Ik durf vertrouwen, dat mijne tegenwoordige proeve, ter verdediging van het thans zoo gehate, ja geheel verstootene, rijm van ij op ei, als uit de laatstgenoemde bron voortvloeijende, zal beschouwd worden; daar ik voornemens ben, dezelve niet met magtspreuken, maar met bewijzen, ontleend uit den aard van het rijm in het algemeen, uit de analogie van bij ons gewettigde rijmkoppelingen, en uit het algemeen gebruik der Europesche volken, te staven. Ik zal mij hier niet, gelijk vele, vooral uit de nieuwere Duitsche school, op de geheele onwaarde van het rijm beroepen, en zeggen: ‘Daar wij, helaas! dat overblijfsel der barbaarschheid, die vervelende en eentoonige echo, tot eeuwige schande van de verwende ooren onzer landgenooten, nog niet geheel kunnen wegwerpen, laten wij het ons inmiddels toch zoo gemakkelijk maken als eenigzins mogelijk is; want het behoort immers in het geheel niet tot het wezen onzer poëzij, en doet dus, of naauwkeuriger of achteloozer gebruikt, niets af tot de waarde of onwaarde onzer gedichten.’ Geenszins deel ik in dit gevoelen; ik houd het rijm voor een noodzakelijk bestanddeel onzer Dichtkunst, in welke, om de minder naauwkeurige lengte- en kortheid-bepaling der gebruikte lettergrepen en woorden, de kunstig afgepaste versmaten der Grieken en Latijnen niet kunnen worden ingevoerdGa naar voetnoot(*). Het rijm schijnt in den aard onzer stamtaal gelegen te zijn; en het is eene zeer valsche stelling, dat hetzelve zijnen oorsprong zoude te danken hebben aan de monnikenverzen der middeleeuwen. Deze rijmelaars deden niets dan navolgen, en zij pasten datgene, wat zij bij de volken van den Teutonischen stam in gebruik zagen, toe op | |
[pagina 573]
| |
de Latijnsche taal, in welke natuurlijk dat rijm en die minder naauwkeurige voetmaat eene zeer bijzondere en belagchelijke houding moesten aannemen. De gezangen onzer vroegste Barden weêrgalmden waarschijnlijk, of liever zeker, door het rijm gesteund en veraangenaamd, langs de slagvelden; want de Aziatische volken, van welke onze voorvaderen afstamden, en met welke ons thans nog eene anders onverklaarbare overeenkomst van taal en taalvorming verbindt, gebruikten, sinds onheugelijke tijden, het rijm; gelijk zulks de gedichten der Perzen en Tartaren bewijzen, en de sinds weinige jaren meer bekend gewordene Sanscritsche letterkunde ten volle bevestigt. De vroegste voortbrengselen der Tentonische poëzij, welke wij kennen, zijn gerijmd, van sommige drinkliederen der Noormannen af, tot de uitgebreide Heldendichten der Saksers; en toen onze vroegste stamverwanten zich in geheele zwermen over het Zuidelijk en Wesselijk Europa verspreidden, voerden zij het rijm in bij die volken, wier talen, van de Latijnsche afstammende, nimmer het burgerregt aan hetzelve hadden toegekend. Uit dit kort overzigt blijkt onwedersprekelijk, dat de oorsprong van het zijm gelijktijdig is met de vroegste vorming onzer taal; dat het, indien ik mij dus moge uitdrukken, een grondtrek is van derzelver karakter; en geen taalkenner kan dus de nieuwheidszucht der Duitschers goedkeuren, welke al hunne krachten inspannen, om hetzelve, vooral in de uitgebreidere dichtsoorten, te verdringen, en er de kunstige versmaten der Grieken en Latijnen voor in plaats te stellen, welke, naar de prosodische regels der Ouden gebruikt, zeker oneindig moeijelijker zijn dan het rijm, wijl zij niet overeenkomen met den aard onzer talen, en bovendien aan onze ruwere gehoorwerktuigen niet willen bevallen. Na deze kleine uitweiding, in welke ik vermeen bewezen te hebben, dat ik tot de vurigste voorstanders van het rijm behoor, en hetzelve als het palladium onzer Dichtkunst beschouw, ga ik over, om de wettigheid van het rijm van ei op ij te bewijzen, en wel 1o. uit den aard van het rijm in het algemeen. Daar de poëzij oorspronkelijk gezang was, en dit altijd eenigermate gebleven is en moet blijven, is zij niet geschikt voor het oog, maar wel voor het oor; dat wil zeggen: een dichtstuk moet niet gelezen worden, maar wel uitgesproken (gereci- | |
[pagina 574]
| |
reerd) en gehoord. Het rijm is dus eene klankgelijkheid van de op elkander slaande einden der regels, welke niet door het gezigt, maar door het gehoor moet beoordeeld worden. Hoe verschillend dus de op elkander rijmende woorden geschreven en gespeld worden, zulks doet niets ter zake, wanneer zij slechts gelijkelijk klinken. Verandert, door het verloop des tijds, de uitspraak van een woord bij het geheele beschaafde gedeelte des volks, dan moet aan hetzelve ook eene nieuwe plaats in het woordenboek der rijmen worden aangewezen; deze stelling is een wettig gevolg van de vorige. Dus kan, om dit voorloopig te zeggen, ten tijde van vondel het rijm van ij op ei ongeoorloofd geweest zijn, dewijl toen de uitspraak dier beide klanken wezenlijk verschilde; zoodra echter, bij het geheele-beschaafde gedeelte des volks, de uitspraak gelijkluidend wordt, en dit is hier juist het geval, wordt ook het rijm wettig. De tegenovergestelde bewering, dat men het rijm naar de overeenkomende letters, en niet naar de gelijke klanken, moet regelen, strijdt derhalve tegen het innigste wezen der poëzij, en voert tot de grootste ongerijmdheden, dewijl zij het rijm geheel vernietigt; wie toch kan hetzelve hooren in deze verzen van boileau, Art poétique, Ch. 1. vs. 113.
Durant les premiers ans du Parnasse François
Le caprice tout seul faisoit toutes les loix.Ga naar voetnoot(*)
Het klankrijm is dus het éénige ware en wezenlijke; maar, door in hetzelve eene geheel naauwkeurige, om zoo te spreken mathematische, klankgelijkheid te vorderen, zoude men den Dichter onoverkomelijke hinderpalen in den weg leggen. En waartoe zouden dezelve dienen? Het rijm is geene hoofdschoonheid van een gedicht; hetzelve is alleen eene bijkomende (accessoire): het mindere moet dus, gelijk overal, ook hier voor het meerdere wijken; en te regt, want waar zoude het met onze Dichtkunst heen, indien men alle woorden, welke eenigzins, hoe onmerkbaar ook, in klank | |
[pagina 575]
| |
verschillen, angstvallig wilde schiften, en het tot eene doodzonde maken, dezelve door het rijm te verbroederen? Alle volken, welke het rijm hebben ingevoerd, en zelfs onze zoo naauwgezette dichterlijke wetgevers, hebben hiervan de onmogelijkheid begrepen, gelijk wij zulks thans door voorbeelden zullen staven; en dus, al wilden wij toegeven, dat het rijm van ij op ei in klank verschilde, hetwelk wij, met den Hoogleeraar siegenbeekGa naar voetnoot(*), omtrent de beschaafde uitspraak ontkennen, zoude men echter hetzelve gerust kunnen gebruiken. 2o. Wat kan, om thans tot ons tweede punt, de vergelijking van andere bij ons gewettigde rijmkoppelingen, over te gaan, wat kan toch wel de reden zijn, dat men de vrijheid, aan andere rijmklanken algemeen en op veel minder gewigtige gronden toegestaan, hardnekkig aan het rijm van ij op ei is blijven weigeren? Ik betuig hiervoor geenen anderen grond te kunnen vinden, dan de door vooroordeel tot wet gewordene gewoonte, die hier, gelijk in zoo vele andere gevallen, voor reden en bewijs geldt, en welker dwaasheid men, deels uit volgzucht, deels uit luiheid, deels uit vrees om verketterd te worden, nalaat open te leggen. Tot een bewijs, dat deze onregelmatigheid alleen op een ongegrond vooroordeel rust, en dat de geheele analogie van onze rijmkunde dit gevoelen wettigt, moge de optelling der volgende daadzaken dienen. Al onze Dichters, zonder uitzondering, rijmen de hardlange en zachtlange klinkers, of de dubbele e en o en de enkele e en o, in de slepende einden der regels, op elkander; en het klankverschil tusschen beide is zeker algemeener en grooter, dan dat van de ij en ei. Ook de d, de t en dt, als zij het woord eindigen, worden, zonder eenige tegenspraak, zusterlijk naast elkander geduld; wij rijmen gij bloedt zoowel op gloed als op roet, schoon de scherpheid der uitspraak zeer veel verschilt. Doch hier blijft de ongelijkheid van den klank nog minder merkbaar, of wordt ten minste in de algemeene uitspraak slechts aangeduid; doch in de zachtkorte en scherpkorte o is | |
[pagina 576]
| |
het verschil sprekend en algemeen; bot en Gód, dof en lóf, vol en tól zijn geheel onderscheidene klanken, en echter vindt men dezelve tallooze keeren op elkander slaan in de werken onzer beste Dichters. Ook de s, z en sch durft men rijmen, hetzij dat ze het woord eindigen, als mensch op grens, gebruis, suiz', geruisch enz., hetzij dat ze de laatste lettergreep beginnen, bij v. sluizen, bruisen, druischen. Eindelijk, om niet te spreken van de rijmen van vondel, klangk op zangk, (dat men telkens bij hem vindt, en waarin hij een kunstje gebruikt, om een schijnbaar letterrijm te krijgen, door het vervalschen der eindletter, dat ook bij ons nog niet vergeten is, in weien, houën, zuien) voorgaan op doorstaanGa naar voetnoot(*), wet zeit op naauwgezetheidGa naar voetnoot(**), zijn thans niet de rijmen van goud op doordaauwdGa naar voetnoot(***), armen op beschermenGa naar voetnoot(†), kost op botstGa naar voetnoot(††), dosch op GodsGa naar voetnoot(†††), kreits op paleisGa naar voetnoot(§), schetst op prestGa naar voetnoot(§§), oegsten op verwoestenGa naar voetnoot(§§§), ja zelfs schep op hebGa naar voetnoot(§§§§), en tallooze andere, door het gebruik van onze doorluchtigste Dichters gewettigd geworden? Na de beschouwing van al deze opgetelde onregelmatigheden, kan zeker niemand eenige reden vinden, om welke die zelfde Dichters, die deze en dergelijke rijmen gerust en telkens gebruiken, op welke ik niet gaarne den stempel der wettigheid zoude drukken, dewijl zij bijna of liever geheel halfrijmen zijn, zich ook niet het regt toeëigenen van de ij met de ei te verbinden, maar voor deze zamenkoppeling zoo bevreesd zijn, dat men dezelve nimmer in hunne werken kan vinden, en dat a. simons, die zulks eenmaal heeft durven wagen, zijne strafwaardigheid terstond in eene, daartoe | |
[pagina 577]
| |
alleen gemaakte, aanmerking bekentGa naar voetnoot(*). Deze vrijheid is toch immers veel kleiner dan eenige dier laatst aangehaalde, en zij zonde oneindig nuttiger zijn, dewijl zich juist de zamenkoppeling van ij en ei zoo dikwerf en zoo natuurlijk aanbiedt, dat het eene gezette moeite en vlijt kost om zulks te vermijden. Waarom ook in dit opzigt het keurslijf der poëzij niet wat losser geregen? Waarom hem, die zoo verstandig is van dit rijm te gebruiken, niet ontheven van de afkeuringen, vermaningen en verknoeijingen, welke verbeteringen moeten heeten, met welke men hem zoo lang en zoo gedurig bestormt, dat hij dikwijls het geheele rijm met al deszelfs aanhangers verwenscht? 3o. Alle volken eindelijk, (en dit is ons derde of laatste punt) welke het rijm in hunne poëzij hebben ingevoerd, geven ons het voorbeeld van die vrijheid, welke wij in zoo vele andere opzigten hebben nagevolgd, maar die wij tot heden toe niet op de ij en ei hebben durven toepassen. De Franschen, naar welke wij het werktuigelijke onzer Dichtkunst geheel gevormd hebben, en wier gebondene rede zich, wegens den aard hunner taal, bijna alleen door het rijm van de ongebondene onderscheidt; die dus op hetzelve eenen veel hoogeren prijs moesten stellen dan andere volken, en zulks inderdaad doen; de Franschen, zeg ik, dulden dit rijm van verwante klanken op elkander. Ten bewijze strekke boileau, wien wij hier als getuige inroepen, dewijl hij van alle Franschen het grootste zwak op het rijm had, en hierin zoo ver ging, dat hij zich zelven dagen lang om ééne enkele gelukkige rijmkoppeling konde afpijnigenGa naar voetnoot(**). In den eersten zang zijner Art poétique vindt men, onder vele andere, de volgende rijmen: reg. 19, 20. s'aime op même; 51, 52. face op terrasse; 85, 86. frein op Tabarin; 103, 104, plaire op sevère; 161, 162. divin op écrivain. Zang II. reg. 5, 6. stile op idylle; 81, 82. avare op bizarre; 125, 126. infame op épigramme; 75, 76. éclatans op temps. De Duitschers maken het zich nog veel gemakkelijker; men leze slechts ieder berijmd vers, zelfs van hunne groot- | |
[pagina 578]
| |
ste en keurigste Dichters, en zal hiervan geheel overtuigd zijn. In het Eleusische Fest van schiller, hetwelk ik kies, omdat mijn exemplaar juist te dezer plaatse openvalt, vindt men: 1ste Coupl. Aehren, verklären; Sitten, Hütten. 2de Coupl. Klüften, Triften. 3de Coupl. Weile, Säule; gewährt, ehrt. En verder: höhen, wehen; herab, Stab; Gott, gebot; Füssen, fliessen, enz. Of verkiest men den keurigen bürger, men doorleze zijne Lenore, en zal er vinden: Reisern, Häusern; Beten, von nöthen; Mann, gethan; Böhmen, nehmen; Blicken, Brücken, en tallooze andere rijmkoppelingen. Kortheidshalve, en wijl ik reeds meer dan te veel in zulk eene duidelijke zaak meen gezegd te hebben, sla ik de gedichten der Engelschen en van andere Europesche volken, bij welke alle hetzelfde plaats vindt, over; derzelver voorbeeld bij te brengen, is ook minder noodzakelijk, dewijl onze Dichtkunst zich, in derzelver vroegste tijdperk, geheel naar de Fransche, en later meer naar de Duitsche gevormd heeft. Verre zij het echter van ons, deze vreemdelingen in alles te willen navolgen. Gaarne laten wij den Franschman zijne eeuwige tautophonische (geheel gelijke) rijmen van voix of fois, ris op rits, fondemens op ornemens, prison op raison, rivage op ravage enz., welke men bij menigte op elke bladzijde aantreft, en die met onze rijmen van licht op ligt, wijden op weiden, zaligheid op eeuwigheid overeenkomen. Wij gunnen den Duitscher zijne slordige halfrijmen, zijn heut op Kleid, Gott op Tod, zähren op hören, zoowel als zijne assonanzen, die hij thans, in navolging der oudste Dichters, weder in zijne nieuwste Treurspelen invoert. Doch wij geven in bedenking, of het niet tot de bevordering en den bloei onzer Dichtkunst strekken zoude, indien wij, verre achter de teugelloosheid onzer naburen terugblijvende, dezelfde vrijheid, welke in de zamenkoppeling van teeken en breken, van boomen en komen gewettigd is, insgelijks op de verbinding der ij met de ei toepasten. Ik, ten minste, wensch van ganscher harte, dat dit zoo spoedig mogelijk algemeen geschieden moge, en dat deze proeve daartoe iets moge hebben bijgedragen; terwijl ik anders hope, de taal- en rijmkundige gronden te mogen hooren, om welke dit ongeoorloofd en onmogelijk is. B. |
|