Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 445]
| |
MengelwerkRedevoering, over den invloed van 's menschen zedelijkheid op de verlichting van zijnen geest.
| |
[pagina 446]
| |
vangen, welke inderdaad, door het ontbreken van tegenstanders, overbodig geworden is. En waar zoude hij dit ook meer zijn dan bij u, welker vereeniging zelve op de overtuiging gegrond is, dat de beschaving van verstand en smaak de zekerste leidsvrouw is op den weg der deugd, en welker pogingen ter verspreiding van ware verlichting de ondubbelzinnige bewijzen zijn van deze overtuiging? Maar het verband, dat aldus tusschen de verlichting van den geest en de zedelijke vorming der menschen bestaat, heeft nog eene andere zijde, welke niet alleen minder in het oog valt, maar misschien wel voor velen een geheel nieuw voorwerp ter beschouwing oplevert. Bijaldien, namelijk, die verlichting zulk eenen merkelijken invloed kan hebben ter bevordering der deugd, gelijk wij aannemen, zoo geeft een dieper inzien van dat verband ons aanleiding om te vragen, of, daarentegen, de deugd, de zedelijkheid der menschen ook wederkeerig eenen merkbaren invloed hebbe op de verlichting van hunnen geest? of het nuttig, ja of het noodig zij, een goed, een braaf mensch te wezen, om een verlicht mensch, een uitstekend kunstenaar, een uitnemend geleerde te kunnen zijn? En terwijl velen uwer reeds, op het bloote hooren dezer vraag, bij zich zelve beslissen, dat het misschien nuttig moge wezen, maar toch zeker niet noodig is, zoo wil ik gaarne bekennen, dat ik een stellig en uitgewerkt betoog van die noodwendigheid nog nimmer heb aangetroffen. Maar, even als een straal, die plotseling het duistere zwerk verlicht, vond ik echter meermalen de stelling dezer noodwendigheid in de geschriften der wijzen. Mannen, die bekend waren met al de vermogens des menschen, en met al de wijsheid der wereld, hebben ons dezelve toegeroepen, in die oogenblikken, waarin zij vol waren van de hoogste bewondering der geestbeschaving. Wilt gij daarvan, uit vele, een enkel voorbeeld ter uwer overtuiging? Cicero, dat hoofdsieraad der wijsbegeerte en der welsprekendheid, zelf toegerust met al de schatten van ver- | |
[pagina 447]
| |
nuft en geleerdheid, zou in de verdediging van l. cornelius balbus het woord voeren na den beroemden pompejus. Dit gaf hem aanleiding, om van dezen te gewagen: ‘Hoe treffend, o regters!’ zeide hij, ‘hoe treffend de welsprekendheid van pompejus is door hare waardigheid, hoe vermogend door hare kracht, hoe wegslepend door haren overvloed, dit is gisteren, niet door de stilzwijgende getuigenis van uwen geroerden geest, maar door uwe onwillekeurige doch blijkbare bewondering geopenbaard. Nimmer ook heb ik iets gehoord, dat met meer scherpzinnigheid gezegd is van het regt, met meer schranderheid voorgedragen uit voorbeelden, met meer wetenschap van volksverbonden, met schitterender oordeel van oorlogen, met meer waardigheid van het gemeenebest, niets met meer zedigheid van zich zelven, met meer sierlijkheid van de zaak, van de misdaad. Zoodat,’ dus volgt hij den vloed zijner bewondering, ‘zoodat het voorwaar bij mij als waarachtig geldt, hetgene door sommige beoefenaren der letteren en studiën gezegd, maar door velen niet geloofd is, dat hij, wiens ziel van alle deugden vervuld is, ook daardoor gemakkelijk volvoeren kan alles, wat zijn geest zich voorstelt.’ Oordeelde dus een van de blinkendste vernuften der oudheid over het nuttige, ik zal u wegens het noodige alleen bepalen tot onzen beroemden wyttenbach, welligt den geleerdsten onzer tijdgenooten, en die met deze geleerdheid eenen smaak voor het schoone vereenigt, welke hem onder de fraaije geesten eene eerste plaats bekleeden doet. Toen deze, in zijne lofrede op den uitmuntenden ruhnkenius, dat gedenkteeken van welsprekendheid stichtte, hetwelk beide steeds onvergetelijk maken zal, en hij daarbij de bewondering van deszelfs deugden paarde aan die van deszelfs geest; toen riep ook hij, weggesleept door de schoonheid dier zamensmelting, en als door eene hoogere stemming geleid, in vervoering uit: ‘Voorwaar, zoo is het ook, | |
[pagina 448]
| |
dat niemand, dan een braaf mensch, een waarachtig geleerde zijn kan!’ Zoo er iets waar is, M.H.! in de uitspraken dezer waarlijk groote mannen, dan kan het niet anders zijn, of die waarheid moet eene aansporing worden ter vereering en betrachting der deugd, vooral bij diegene, welke onverschillig zijn omtrent hare eigene schoonheid en waardigheid, maar het hoogste belang stellen in de versiering van den geest en de verfijning van den smaak voor het schoone: zij moet een licht doen opgaan voor die stelsels van opvoeding, bij welke men alles laat bestaan in de opvulling van het hoofd, zonder eenige dadelijke waarneming en leiding van de roerselen des harten. Zij moet de overeenstemming van het ware en het goede en het schoone voltooijen, en, bij de bewondering van de harmonie tusschen onzen aanleg en onze bestemming, tevens onze liefde tot de deugd verhoogen, onzen eerbied voor den Schepper van hemel en aarde vermeerderen. Uit dit oogpunt wensch ik thans met u over dit onderwerp te spreken; niet omdat ik de opgegevene stelling in iederen zin tot de mijne make, maar omdat zij mij toeschijnt zoo naauw verwant te zijn aan vele voor ons hart en oordeel belangrijke waarheden, en van sommige zijden zich zoo aan te bevelen, dat ik meende daarin genoegzame stoffe te vinden, om te zamen een uur van genoegelijk onderhoud door te brengen. Op dezen grond hoop ik op uwe toegevende aandacht te mogen rekenen. Laat mij daartoe de stelling eerst een weinig ophelderen, en dan dezelve aan uw oordeel mogen toetsen. Wanneer men in de opgegevene stelling van zedelijkheid of braafheid des menschen spreekt, dan, mijne hoorders! spreekt men geenszins van volmaaktheid. Deze is niemands deel onder de zonne; en het laat zich dan ook reeds van voren verstaan, dat, indien gij mij, uit de geschiedenis of uit uwe eigene ondervinding, soms eenigen wildet aanwijzen, die den naam van geleerden, | |
[pagina 449]
| |
van kunstenaren of van fraaije geesten dragen, en echter niet volmaakt zijn, ik u deze geheele bewijsreden kan toegeven, zonder dat gij daarom iets in het minste gevorderd zijt. De menschelijke natuur brengt hare eigene zwakheden met zich; de hartstogten en zinnelijke begeerten kunnen zich boven de rede verheffen; de wil zelfs kan feilen en bezwijken; en de mensch, wien zijne rede en vrijheid gegeven zijn, om over die zwakheden en hartstogten en begeerten te waken, kan voor dat feilen en bezwijken verantwoordelijk zijn voor den regterstoel der onbevlekte heiligheid, zonder dat wij menschen daarom nog kunnen of mogen besluiten, dezen medemensch geheel van de rij der goede, der brave menschen uit te sluiten. Een braaf mensch is, in de oogen des wijzen, hij, die God vereert, het goede bemint, het kwade haat, zijne medemenschen liefheeft, en wiens wil zich doorgaande bepaalt, om te streven naar eene hoogere volmaaktheid en reinheid van zeden. Geene overlegde boosheid bevlekt zijn geweten; hij verheugt zich niet in het lijden der onschuld; hij is niet uit op het vermogen of op de eer zijns naasten, maar op hetgene goed en liefelijk is en wèl luidt; zijne misstappen en afdwalingen zijn hem leed, en wekken in hem een levendig berouw; zijne oogen zoeken, wat edel en schoon is; zijn geest breidt zich uit tot het doel zijner bestemming; zijne hand doet, wat zij vindt te doen. In één woord, het zedelijk gevoel is in hem levendig en werkzaam. Niemand, vertrouw ik, ofschoon hij zich voor braaf houde, zal weigeren, deze bepaling der onvolmaaktheid op zich toe te passen. En zoude hij dan, bij het opmerken dier onvolmaaktheid in eenen anderen, het vonnis der uitwerping uitspreken? Dat ware niet naar de wet der liefde; dat ware tevens strijdig met hetgene door een gezond oordeel wordt voorgeschreven. Er zijn toch twee zaken, die volstrektelijk van elkander moeten onderscheiden worden, en welker verwarring maar al te veel aanleiding tot misverstand geeft; | |
[pagina 450]
| |
namelijk, het voorschrift der zedeleer wegens ons eigen gedrag, en het voorschrift van dezelve wegens de beoordeeling van den naasten. Niemand, wien de deugd heilig is, heeft nog immer de feilbaarheid des menschen voorgesteld als een deel der zedeleer, als eene verschoonende bijdrage tot de regelen onzes wandels, als een verzachtend bijvoegsel op de gestrengheid dier wet, welke zich in ons geweten hooren doet, en haren hoogeren weêrklank vindt in hetgene geschreven staat: geene menschelijke redenering is in staat, de verantwoordelijkheid weg te nemen, welke kleeft op de minste afwijking van hetgene door rede en godsdienst bevolen wordt: die verantwoordelijkheid is den menschen onuitwischbaar, en alleen de hand der hoogste Liefde kan hare sporen wegnemen. Maar daarom mag de mensch, in de beoordeeling zijns naasten, van wien hij niets dan de uiterlijke daden ziet, en in wiens boezem hij niet kan indringen; daarom mag hij, zelfs bij eene erkende zekerheid van begane, soms van herhaalde, afwijkingen, niet tot eene volstrekte afwezigheid of werkeloosheid van een waarachtig zedelijk gevoel besluiten. Groot is de klove tusschen volmaaktheid en onzedelijkheid: de beste mensch is hij, die zich het minst nabij de laatste bevindt, en in wien het levendigst verlangen naar de eerste werkzaam is. Een levendig en werkzaam zedelijk gevoel, onbevlekt van opzettelijke boosheid, zietdaar dan hetgene door de opgegevene stelling als nuttig, ja noodig wordt geacht, om zich met vrucht te kunnen bevinden in de velden van smaak, verlichting en geleerdheid. Gelooft niet, M.H.! dat dit vereischte van weinig beduidenis zij. Een levendig en werkzaam zedelijk gevoel, wèl te onderscheiden van eene bloote afwezigheid van opzettelijke boosheid, een levendig en werkzaam zedelijk gevoel, aan die afwezigheid verbonden, is het kenmerk van eene hoogere zielsverheffing, dan welke aan het gros der menschen gemeen is. Dat levendig en werkzaam gevoel, toch, is geenszins het deel | |
[pagina 451]
| |
der onverschilligen, die, zonder onzedelijk te zijn, echter in de bevordering van het goede geen dadelijk belang stellen, of daartoe hunne pogingen aanwenden; het is het niet van die ligtvaardigen, bij welke de belangen van godsdienst en deugd, zoo niet op lageren, althans op geenen hoogeren trap geplaatst zijn, dan de belangen der wereldsche eigenbaat of eerzucht of zinnelijke verstrooijing; nog minder is het dat van hen, die, als verbonden aan het stof, niet dan toevallig en als door nooddwang gedreven worden, om aandachtig te zijn op het hoogere en het oneindige. Neen, een levendig en werkzaam zedelijk gevoel is als eene vlam, die het binnenste doorgloeit, en al de vermogens en uitzigten des menschen bezielt: wat zijne oogen mogen ontmoeten, wat zijn verstand moge opvangen en omvatten, wat zijn geest moge bereiken, dat gevoel doet hem, bij alle andere waarnemingen, ook boven alles die zijde opmerken, volgens welke het beschouwde óf een bewijs is van de schoonheid der deugd, óf voedsel geeft aan het geloof in zedelijkheid en godsdienst, óf eene uitbreiding aanwijst van hare zegepraal, óf eene belooning en verheffing voorspelt van hare volkomenheid. Geloof en hoop en liefde zijn de grondtoonen van dat gevoel, en hunne overeenstemming verheft hetzelve boven de grenzen van het stof, en geleidt het naar het oneindige van het ware en het schoone. - Zietdaar, hoe de wijzen zich den braven mensch voorstelden, niet onfeilbaar, maar echter van zulk een levendig en werkzaam zedelijk gevoel doordrongen en bezield. Is dat gevoel nu noodig, om uit te munten in het gebied der schoone kunsten en wetenschappen? Dat stelden zij, mijne hoorders! dat wordt door velen, die met ernst de verlichting bevorderen, geloofd, en door hen op vele vakken van smaak en geleerdheid in het bijzonder toegepast. Zoo is het in veler mond, dat alleen het hart den welsprekenden vormt: zoo worden de onbaatzuchtigheid, de losheid omtrent wereldsche belangen, de ruimte van geest, welke veelal in de schoone- | |
[pagina 452]
| |
kunstenaren en geleerden wordt opgemerkt, als zoo vele bewijzen aangehaald: zoo worden zelfs wel eens de zwakheden vergoelijkt van sommige kunstenaren en geletterden, die, door eene te geringe beperking van de levendigheid hunner zintuigen, zich laten wegslepen tot eene laakbare losheid, die door het zinnelijke hunner kunst wordt opgewekt. Het zoude de ruimte des tijds, dien uwe aandacht mij vergunt, verre overschrijden, G.H.! indien ik dit alles in deszelfs bijzonderheden wilde ontwikkelen; maar behalve dat ik geenen lust mag hebben, om uw geduld op de proef te stellen, zoo zoude alles, wat ik vóór of tegen voorbeelden, welke aan dezen of genen kant zouden kunnen worden bijgebragt, zeggen zoude, inderdaad onnut zijn. Voorbeelden kunnen hier niet beslissen, omdat niemand de waarachtige innerlijke gesteldheid van eenen anderen kan beoordeelen, of in staat is, om midden door den sluijer, dien vele bijkomende oorzaken op dezelve werpen kunnen, door te dringen. Daarom vooral zullen wij ons nu alleen bepalen, om de zaak in het algemeen en van voren te beoordeelen; en wanneer wij door die beoordeeling geleid worden tot de overtuiging, dat een levendig en werkzaam zedelijk gevoel voor den schoone-kunstenaar en geleerde niet alleen nuttig, maar zelfs noodzakelijk is, om vruchtbaar te zijn in arbeid des geestes, dan zal daardoor genoegzame zekerheid gegeven zijn, om op te bouwen, en ons zelve, in eigen gedrag en leiding van anderen, naar te rigten. Het is mij niet te doen, M.H.! om met eene spitsvondige redenering eene wonderspreuk te verdedigen, maar om u, zoo veel mogelijk, met eenige, niet geheel onnutte, waarheden te onderhouden; en daarom zal ik u dan al dadelijk, nu wij ons op deze hoogte bevinden, toestemmen, dat mij de opgegevene stelling geenszins voorkomt in elken zin waar te zijn. Er is een groot deel van ons weten, bij hetwelk het tamelijk onverschillig is, of wij zedelijk goed of slecht zijn, en | |
[pagina 453]
| |
waarin onze vorderingen geenszins van de zedelijke verheffing onzes gemoeds kunnen afhangen. Dit is althans zeker het geval bij al die kennis, welke volstrektelijk het werk is der bloot zintuigelijke opmerking, der redekunst en des geheugens, zoo als de taalkunde, de meetkunst, zelfs de sterre- en natuurkunde. Want, ofschoon deze van hare zijde den grootsten invloed kunnen hebben op de verhooging van het zedelijk en godsdienstig gevoel, door den kring onzer denkbeelden uit te breiden, en ons tot de vurigste erkentenis van eenen almagtigen en heiligen Schepper en Onderhouder van alles te verheffen, en ofschoon zij dus hoogstzedelijke vruchten ten gevolge kunnen hebben, zij behoeven het zedelijk gevoel zeker niet dadelijk als oorzaak of als voedsel ter vordering. Voor zoo ver nu het weten, of de geleerdheid, zich alleen tot haar bepalen moge, zonder van dezelve eenige toepassing op andere betrekkingen te maken, zoo zoude die geleerdheid onbegrijpelijk groot kunnen zijn, zonder dat daartoe een levendig en werkzaam zedelijk gevoel vereischt werd, of aan dezelve zou kunnen toegeschreven worden. In eenen volstrekten zin gaat dus de stelling zeker niet door. Maar er is een andere, en schoon dan betrekkelijke, echter, daar dezelve tot de hoogste onzer belangen betrekking heeft, een hoogere zin, in welken alle wetenschap kan beschouwd worden; en het is in dezen, dat zij door de wijzen, die ons tot deze stoffe geleid hebben, beschouwd is. Bij hen geldt al het werk van zintuigelijke opmerking, al de oefening der redekunst, al de arbeid des geheugens, op zich zelve beschouwd, alleen als middel der waarachtige geleerdheid, der ware wetenschap. Zij zijn wel voor dezelve onmisbaar, en hoe grooter zij zijn, des te uitgebreider kunnen derzelver vruchten wezen; maar alle kennis en wetenschap is in hunne oogen ijdel en onnut, en haren naam onwaardig, indien zij niet in betrekking staan tot de ontwikkeling en opsporing van het oogmerk der schepping en van de bestemming des menschen. Tot dat doel moeten, naar | |
[pagina 454]
| |
hunne inzigten, alle middelen worden heengeleid; tot die kennis moet alles in betrekking komen; van die kennis moet alles deszelfs waarde ontvangen. En in dezen zin, nu, vertoont de zaak zich, zelfs ten aanzien der eigenlijke wetenschap of geleerdheid, uit een ander oogpunt, hetwelk ook bovendien, uit zijnen eigen' aard, op alles, wat de schoone kunsten aangaat, zijne toepassing heeft; in dezen zin beveelt zich de stelling van vele kanten aan, door hare waarheid en belangrijkheid. Meent gij nu, M.H.! dat deze zaak geheel vreemd is aan dezen kring? Zegt gij, dat gij geene geleerden of schoone-kunstenaars zijn noch heeten wilt, noch ook uwe kinderen het wilt laten worden? Zegt gij, dat daarheen geenszins de weg leidt, dien gij voor u zelven of met anderen bewandelt, wanneer gij naar verlichting streeft? Inderdaad, M.H.! dan bedriegt gij u zelve, en gij vreest den naam, terwijl gij de zaak zelve behouden wilt. Het is wel zoo, dat men geleerdheid veelal alleen die uitgebreidere kennis noemt van vele gebeurde en geschrevene zaken, die bijna eenen afzonderlijken stand in de maatschappij vordert, om bereikt te kunnen worden; het is wel zoo, dat de schoone kunsten eene bijzondere gave en bijzondere oefening vereischen in den kunstenaar, zoo hij op dezen eernaam wil aanspraak maken; maar het is toch ook even waar, dat alle geestbeschaving, zelfs van den geringsten omvang, in derzelver wezen, volkomen gelijk is met de uitgebreidste geleerdheid, en dat zij alleen in uitgestrektheid van elkander verschillen; het is even waar, dat de beschaving van den smaak, die gezocht wordt in de voortbrengselen der kunsten, welke door anderen worden beoefend, van geenen anderen aard zijn kan, dan die, welke den kunstenaar zelven bezielen moet. De minste kennis, die gij wenscht te verkrijgen, zoo zij kennis wezen zal, de minste smaak, welken gij poogt te erlangen, zoo hij smaak zal zijn, moet van denzelfden | |
[pagina 455]
| |
stam wezen, van welken de uitgebreidste geleerdheid, de hoogste kunstsmaak wezen moet, indien zij zelve dien naam zullen dragen. Hetzij gij begeerig zijt naar de kennis van gebeurde zaken, die in vreemde of oude of uwe eigene levende taal beschreven zijn, of naar waarheden van godsdienst, zedekunde, wijsbegeerte, wetenschappen, welken naam zij ook dragen mogen, of de voldoening zoekt van uw inwendig haken naar het schoone, dat u behagen doet scheppen in de schoone kunsten; hetzij gij het geenen anderen naam wilt geven, dan dat gij streeft naar verlichting en smaak, - dat, wat gij begeert, is in deszelfs aard één met het weten des geleerden, met den smaak des kunstenaars. Alle wetenschap, alle verlichting, alle smaak is bij ieder een uit kleine deelen zamengevloeid geheel; hoe grooter derzelver kring is, des te meer verlicht het eene deel het andere, en wordt het geheel verhoogd in waardij; en alleen om die meerdere waardij wordt eene hooge bewondering aan die mannen toegewijd, bij welke die kring bijna geene grenzen schijnt te hebben, en wordt hun bij uitzondering, zelfs in hunnen naam, de schatting dier bewondering gebragt; maar, de kring zij groot of klein, zij moet van het ware en het schoone vervuld zijn. Dat alles is immers zoo, M.H.? Als gij naar verlichting streeft, dan streeft gij immers naar de ware? Begeert gij kennis, gij verlangt geene valsche, die geene kennis is? Bedoelt gij smaak, gij tracht niet naar wansmaak? Gij beoogt niet die bastaardteelt, die, even als het klatergoud, dat het kind vermaakt, alleen den schijn heeft van het wezen? Verlangt gij uwe kinderen, of kweekelingen, of anderen, tot kennis of smaak geleid te zien, gij beoogt ook voor hen geene bloote vertooning, zonder innerlijke waarde? Welnu, ofschoon dan ook uw of hun stand in de maatschappij niet opzettelijk daaraan alleen verbonden zij; ofschoon gij bovendien eenig bijzonder beroep aankleeft, dat u het levensonderhoud verschaffen moet, en ook hen daartoe op- | |
[pagina 456]
| |
leidt, - in den waren zin van het woord tracht gij echter, door naar verlichting te streven, deelgenooten te worden, en hen deelgenooten te maken, van ware geleerdheid, van echte kunst en wetenschap. Maar dan moet gij ook daarbij verzekerd zijn, dat zonder een werkzaam en levendig zedelijk gevoel geene wezenlijke vordering te wachten is, zoo min voor u of hen, als voor den opzettelijken beoefenaar. Het is toch maar zoo, M.H.! dat eene kale steenrots geene welige planten kan voortbrengen, ofschoon ook door de koesterende zon beschenen: even min kan een voor het goede onverschillig gemoed door de stralen van kunst of wetenschap worden bevrucht tot kennis der waarheid; zij glijden af langs het ijskoude hart, en blijven zonder gevolg. Maar deze vergelijking zelve is nog niet eens voldoende, want de zon komt op, beschijnt de aarde, en doet in den vruchtbaren grond de levende beginselen der planten ontspruiten en opwassen; maar zoo gaat het niet bij de beschaving en verlichting der menschen. De mensch moet zelf de wetenschap zoeken; zij zoekt hem niet: de mensch moet het oog der ziele openen voor den indruk van het schoone: voor den ongevoeligen bestaat er geene kunst. Ik behoef hier geen koel betoog voor te dragen; ik kan mij op de inspraak van u aller ondervinding beroepen; en zoo hier eenige getuigenis noodig zij, dan moge die van eenen man u vergenoegen, die als geleerde, als wijsgeer en als dichter evenzeer beroemd is. ‘Wien geene zon in het hart verrijst,’ dus zeide de onvergelijkelijke petrarcha, ‘dien blijft het oosten duister, al rezen ook tien duizend zonnen uit de kimmen.’ Maar welke is nu die zon, die in ons binnenste moet verrijzen, M.H.! om, in betrekking tot het oogmerk der schepping en het doel onzer bestemming, te kunnen bevrucht worden door de stralen van wetenschap en kunst, en in dezen naar ons verlangen te vorderen ter verlichting van onzen geest? Voorwaar die zon is het levendig en werkzaam zedelijk gevoel, hetwelk de wijzen vereisch- | |
[pagina 457]
| |
ten, om in kunst of wetenschap te kunnen vruchtbaar zijn. Dat gevoel is in ons, van de geboorte aan, eene vonk, door de hand der Godheid geslagen, om ons een licht te worden naar de eeuwigheid. Van welk een land of van welk eene luchtstreek de menschen zijn mogen, het zedelijk gevoel is hun allen gegeven; maar door de ontwikkeling en verhooging van hetzelve wordt het ook voor allen eene lamp, die alle kennis, zoo zij een wezenlijk verbonden geheel zal opleveren, verlichten moet; en als hetzelve in hoogere stemming en onweêrhouden zich verbreidt, dan wordt het als eene zon voor de geheele wereld onzes innerlijken levens. Hoe toch, M.H.! zoude iemand, zonder een levendig en werkzaam zedelijk gevoel, in wezenlijke verlichting, geleerdheid of smaak kunnen vorderen, of het daarin tot eene merkbare hoogte brengen, of zich daarin zoo onderscheiden, dat hem daarvan de naam, als eene schatting zijner verdiensten, gegeven werd? Is hij onverschillig omtrent zijne zedelijke bestemming, dan kan hij niet in de geschiedenis de leiding zoeken of vinden van eene besturende Voorzienigheid; dan kunnen geene groote daden hem treffen en opbeuren, geene wandaden hem het verachtelijke der ondeugd doen beseffen, en geene zegepralen der regtvaardigheid hem tot troost in het lijden verstrekken. Nimmer wordt de geschiedenis hem een licht der waarheid: zij blijft hem eene bonte galerij van onzamenhangende bedrijven. De wijsbegeerte kan voor zulk eenen niet anders zijn, dan eene ijdele goochelarij met woorden en figuren en wonderspreuken, wel vermogend om de oogen der menigte te verblinden en van de waarheid af te leiden, maar onmagtig om den mensch op den weg des levens te ondersteunen en in zijne hoop op de toekomst te geleiden. De natuurlijke historie is hem niets meer dan eene nieuwsgierige opzameling van dieren en planten en mineralen. De godsdienst zelf kan hem niets anders zijn, dan een band voor onkundige of ligtvreezende zielen, daar hem de grondkracht ontbreekt, op welke hij naar een eeu- | |
[pagina 458]
| |
wig en alvermogend Wezen opziet, in hetwelk hij de hoogste liefde hoopt te aanbidden. De kunsten leveren hem niet dan blinkende vertooningen, ijdele praal en ongelouterden glans: hij blijft hangen aan hare uiterlijke gedaante. Hem is de dichtkunst niets meer dan eene vermakelijke zamenvloeijing van klinkende woorden, de welsprekendheid niets anders dan eene kunst om te misleiden, de toonkunst slechts eene handige nabootsing van geluiden: hij miskent haar wezen, en alle vordering in hare echte schoonheid is hem onmogelijk. Maar wanneer, daarentegen, een levendig en werkzaam zedelijk gevoel den mensch bezielt, dan wordt hem alle wetenschap een heiligdom, waarin hij de vervulling zoekt van hetgene zijn binnenste hem als wenschelijk en bereikbaar voorstelt. Dan is de zielegrootheid, die hem de wereldgeschiedenis in doorluchtige voorbeelden aanwijst, een prikkel ter eigene volmaking, een spoorslag ter verdere ontwikkeling zijner kennis: dan is zijn oog onafgebroken gevestigd om de natuur der levenlooze en levende dingen te leeren kennen, niet om hen zelve, hetwelk geenen blijvenden leerlust, geener ware eerzucht zelve kan voldoen, maar om het verband, waarin zij staan tot al het geschapene, tot de geheele orde van wezens, die de schepping vervullen: dan is de nasporing der menschelijke wijsheid hem eene nimmer eindigende loopbane ter verbetering van zich zelven, en ter verbreeding en opheldering zijner uitzigten: dan is de godsdienst hem eene fakkel naar de volkomenheid des Eeuwigen, wiens wezen liefde, wiens afschijnsel liefde, die geheel en onveranderlijk de liefde zelve is: dan vindt hij in de kunsten de veredeling van dat zinnelijk weefsel zijner gewaarwordingen, hetwelk in hem met zijn zedelijk gevoel zamenvloeit, en beide doet streven naar eene op deze wereld nooit bereikte, maar eens in hoogere kringen te vervullene oneindigheid: dan is de verlichting hem geen dwaallicht, maar meer dan middel; zij is het doel van zijn leven: dan smelt, midden onder de ver- | |
[pagina 459]
| |
leidingen eener kortzigtige wereld, het oogmerk, waarvoor hij bestaat, in elke daad, die hij bedrijft, in elke gedachte, die hij waagt: dan zoekt en streeft hij telkens naar meerdere en meerdere kennis, om in dat oogmerk wijzer, naar dat oogmerk beter te worden: dan wordt alles, wat bestaat, en wat bestaan zal, één voor zijnen geest; en zoo hij dan zijne eigene gewaarwordingen zou moeten uitspreken, hij zou zeggen, dat alles in deszelfs doel één en eeuwig wordt: dan roept hij uit met den wijsgeerigen dichter: ‘Hemel en aarde zijn slechts één toon; de geheele geschiedenis is maar één geluid. Ik hoor dezelve ruischen en murmelen in mijn hart, en van mijne lippen stroomen zij in lofzangen. Wat baatte mij de blik in de natuur, wanneer niet deze mij grooter en edeler maakte? De Schepper plaatste groote beelden voor ons oog, opdat onze geest groote vormen in zich zoude opnemen; en de schoonheid van menige verachte veldbloem is den wijzen een spiegel van zijne eigene waarde en zuiverheid. Wie zich niet onsterfelijk gevoelt in het ontzettend duister van het eikenbosch, wie bij de liefelijke geuren der oranje- en mirtebloesems geen voorgevoel heeft van eene gelukkige toekomst, o dien mangelt de schoonste gave, dien ontbreekt gij, goddelijke gevoeligheid!’ Kiest nu, mijne hoorders! of gij het doode en onzamenhangende weten, dan wel dat levende kennen en gevoelen der zigtbare en onzigtbare dingen, geleerdheid, smaak, verlichting noemen wilt. Doch hier valt geene keuze, hier is geene twijfeling, daar uw hart en uw verstand beide reeds voor de laatste beslist, en het uitgemaakt hebben, dat ook gij, in den hoogeren en edeleren zin, geene kunst of wetenschap of geleerdheid huldigt, dan welke door een levendig en werkzaam zedelijk gevoel ondersteund, en alleen door deze bevorderd en voltooid wordt. Maar dan maakt gij ook de stelling, over welke ik tot u gesproken heb, tot de uwe; en dan is het ook geene dweeperij of overdrevene | |
[pagina 460]
| |
begeerte, M.H.! wanneer ik van u verge, dat gij in de oefening van u zelve, maar vooral ook in de vorming der aan u toevertrouwde jeugd, hetzij gij die van God, hetzij gij die van de menschen ter opvoeding ontvingt, met onafgebrokene aandacht de nu door ons overwogene waarheid in het oog houdt. Sedert vele jaren heet de tijd, waarin wij leven, de eeuw der verlichting; en de naam is te schoon, dan dat onze kinderen dien niet behouden zouden. Maar die naam is niet te behouden, wanneer er alleen zoude gedacht worden aan de versiering van den geest, en, van de jeugd aan, de teedere hoofden met wetenswaardige zaken tot overvloed zouden worden opgevuld, zonder dat, hoe grooter die opvulling zij, met des te grooteren ernst worde gelet op de zedelijke vorming van het hart, en de opwekking van een levendig en werkzaam zedelijk gevoel. Ik weet het, dat het niet ontbreekt aan zedekundige stelsels, die, met meerdere of mindere naauwgezetheid, ook tevens der lieve jeugd worden ingeprent: maar deze zelve zijn in hunnen vorm eene wezenlijke geleerdheid, die zonder bereiding van het kinderlijk gemoed geene vruchten dragen kan. Geen van buiten te leeren stelsel bedoel ik, maar een werkdadig gadeslaan van de eigene gevoelens der jeugdige harten, een betemmen der opwellende neigingen, een opleiden der ontkiemende zaden van deugd en welwillendheid. Dat is noodig, ja onmisbaar, zoo gij ooit vreugde beleven wilt van de kennis, die gij hun geheugen aanbiedt, en van de scherpte, die gij, door een gestadig vijlen, aan hun oordeel geeft: dat is noodig, zoo gij dat geheugen en oordeel niet tot eene ledige pronkerij, of eenen onmenschlievenden vitlust, of eene broeikas van ontijdig en onzalig ongeloof of verwaande halfgeleerdheid wilt zien opwassen. En zoekt hierbij, o ouders en onderwijzers! zoekt hierbij niet naar vreemde voorbeelden, welke gij zoudt moeten navolgen; gij vindt ze toch in uw eigen vaderland, onder uwe vaderen. Want de verlichting onder ons moge meer algemeen onder alle standen verspreid | |
[pagina 461]
| |
worden dan bij onze voorouders, en dit moge goed en lofwaardig zijn; de Hemel geve, dat het wezen dier verlichting maar altijd aan dat der hunne moge gelijken! Geen volkshoogmoed spreekt uit mij, ofschoon ik het tot het hoogste sieraad van mijn leven rekene, een Nederlander te zijn geboren; maar daaromtrent beroep ik mij op allen, die de geschiedenis der wereld en der beschaving kennen, dat geen volk der latere tijden meer mannen van grondige en uitgestrekte geleerdheid heeft opgeleverd, dan Nederland. Waren onze erasmus en de groot en boerhaave niet de lichten der geheele wereld, ieder in zijn bijzonder en aangelegen vak? Waar zijn al de wetenschappen, al de oude letteren met meer geluk beoefend, dan onder ons? Welk volk streeft ons nog heden in de schoone kunsten en wetenschappen te boven? Maar hoe nu zijn die mannen, die ons vaderland zoo luisterrijk versierden, gevormd? o, Mijne hoorders! hunne eerste jeugd is niet prijs gegeven aan eene zee van onverstaanbare zaken, zelfs niet gewaagd aan die van stelselmatige bespiegeling in het zedekundige; want, terwijl er bijna geen volk is op te noemen, of het heeft zijn eigen zedekundig stelsel gehad, naar de namen van menschen genoemd, nimmer had Nederland een zoodanig, nimmer eenig ander dan dat van christus; maar diens werkdadige lessen werden door vaders en moeders en onderwijzers, als een voorbereidende deesem, geprent in de harten der jeugd; en dat zij daarin beklijfd hebben, dat is door de uitnemende zedelijkheid en godsdienstigheid dier onsterfelijke sieraden van onzen vaderlandschen roem boven alles bevestigd. Laat dan, ook naar dat voorbeeld, de aankweeking van het zedelijk en godsdienstig gevoel ons allen ter harte gaan, zoo vele wij voorstanders zijn der verlichting: laat de waarheid ons steeds voor oogen zijn, dat de geestbeschaving, zonder deugd, eener ijdele waterbel gelijk is, maar dat elke vordering in deugd ook eene vordering in geestbe- | |
[pagina 462]
| |
schaving voorspelt; en laat ons zoo, met al ons doen en met al ons weten, streven naar het heil, dat nooit vergaat! |
|