Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 336]
| |
Hem roept geen krijgsklaroen ten slag,
Geen pleitgeding ter stede;
Hem keert de vreugd met elken dag,
Met iedren nacht de vrede.
Hij waagt zijn leven niet op reis,
Om koopgeluk te zoeken;
Hem zal, in 't vorstelijk paleis,
Geen hoofsche list verkloeken.
Hij geeft geen geld op woeker, maar
Uit de opgeploegde voren
Rijst hem, voor ieder grein, eene aar
Met honderdvoudig koren,
Zijn stal wordt ieder jaar te klein,
Door de aanwinst van zijn koeijen,
Die, mild gevoederd, glad en rein,
Van zuivel overvloeijen.
Daar 't bloeisel overvloed belooft,
De knoppen immer zwellen,
Ziet hij zijn zelf-gegriffeld ooft
Een rijk gewas voorspellen.
Wen de oogst het sloovend jaar verguldt,
Ziet hij de zwangre doppen
Met voedend merg en pit gevuld,
En vrucht toe aan de toppen.
Hij plukt de purpre muskadel,
De feestvreugd ter beschikking,
Tot laving van het krank gestel,
En 't harte tot verkwikking.
Hoe zalig, in den avondstond,
Gezeten onder 't lommer,
Het oog te weiden in het rond,
Van lusten vrij en kommer!
| |
[pagina 337]
| |
De winterhemel grijze en graauw',
Bij korte en donkre dagen;
Zijn stulpjen is hem niet te naauw;
't Mag hem ook dáár behagen.
Die stulp sluit dan zijn wereld in,
Maar ook zijn' hemel tevens;
Een gade is daar, door huwlijksmin,
De rozekrans zijns levens.
Een gade, wars van tooi en smuk;
Zij kent Parijs noch Londen,
Maar liefde slechts en huisgeluk,
Met stille deugd verbonden.
Heeft hij zijn koren afgedorscht,
Hij rust en boet zijn netten;
Hij raamt gesternte, wind en vorst,
En let op Maro's wetten.
Soms gaat hij, met zijn' trouwen hond,
Door heide en sneeuw en struiken,
Lang vóór den tragen morgenstond,
Het wild gedierte fnuiken.
De vrouw, steeds huisselijk van ziel,
Behoeft een kast vol linnen:
Zij zet zich dan aan 't vlugge wiel,
Om eigen vlas te spinnen.
En snapt, met haar aanvallig wicht,
Van blaauwbaard en 't rood kapje;
En, telkens als zij 't uurglas ligt
En omkeert, zet ze een schrapje.
Hoe vlug de tijd ook wezen moog',
In 't einde wordt hij trager;
Zij rigt naar 't venster nu het oog,
Bezorgd om haren jager.
| |
[pagina 338]
| |
Hij komt in 't einde, welbevracht,
Met buur- en jagtgezellen,
Die, bij zijn vuur, tot in den nacht,
Al koutend zich herstellen.
Het huiswijf discht onkostbre spijs.
Zij opent eene kruike;
Men drinkt, het landvermaak ten prijs:
Dat immer heil ontluike!
Is iets op aarde meerder zoet,
Dan dit genoeglijk leven,
Dat onzen zinnen, ons gemoed,
Zoo veel genot kan geven?
Geniet men dit, begrijpt gij, hoe
Een steêling zoo kan zwoegen?
Men vrage, waarom, of waartoe:
Toch vast niet om 't genoegen!
Dat is van alle kluister vrij,
Van praalzucht, mode en grillen;
't Zou geen bedwang, of slavernij,
Om Pekin's rijkstaf willen!
Op 't land, wat geef ik om de pracht
Van rijke albastren muren
En eerezuilen, die men acht
De tijden te verduren?
Wat geef ik om een purpre spond'
Op elpenbeenen voeten,
Wen ruste, balling op deez' grond,
Geen kwelling komt verzoeten?
Wat is mij 't opgestapeld goud,
Wen 't meerendeel der menschen
Van 't leven en zijn jammer grouwt,
En velen 't lot verwenschen?
| |
[pagina 339]
| |
Wat is voor mij eens konings gunst,
Wanneer ik hoofd en harte
Moet prangen in den vorm der kunst,
En lagchen in de smarte?
Wat, praalt mijn beeld in brons, op doek,
Of in historieblaren? ....
Ook uit den meest verachten hoek
Kan men ten hemel varen!’
Na jonker Dirk van Barensteel
Zich dus had laten hooren,
Is hem het stadsgewoel te veel;
Voor 't hof is hij verloren.
Voor 't hof verloren is hij; want
Hij viel in ongenade.
Hij koopt een woning op het land,
En tast naar ploeg en spade.
Drie maanden was hij aan den bouw,
En de oogst zou nu beginnen,
Toen, bij den vorst, heer Diedrik's vrouw
De hofgunst mogt herwinnen.
‘Vaarwel, o bron van alle goed!
Gezegend akkerleven!
'k Verlaat u weder, maar ik moet....
De vorst heeft mij verheven.’
Nu flikkert, voor zijne eedle borst,
Een kruissterre aan een keten;
En Dirk mag weder, bij zijn' vorst,
Pastei en wildbraad eten.
J.J.
|
|