Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Mengelwerk.Levensschets van den heer Pieter Stinstra,
| |
[pagina 102]
| |
welke echter reeds in zijn negende jaar overleden is. De oudste der Zonen, simon, het vaderlijk voorbeeld volgende, wijdde zich der Geneeskunde, en heeft die, na loffelijk volbragte studiën, roemrijk in zijne geboortestad uitgeoefend tot aan zijnen dood, in 1785. De tweede Zoon, willem, koos het voorvaderlijk bedrijf, den Koophandel, en vestigde zich vervolgens daartoe te Amsterdam met eenen gewenschten uitslag. Doch in den derden Zoon, onzen pieter stinstra, deed zich de neiging kennen, om de voetstappen van zijnen voortreffelijken Oom na te volgen. Opgevoed in den huisselijken kring, onder het naauwlettend toezigt eens kundigen Vaders, en aangewakkerd door den genegenen raad des Ooms, leerde hij de beginselen der oude talen, op de Latijnsche scholen van de plaats zijner geboorte, tot op zijn twaalfde jaar. Toen was het, dat de vermaardheid des geleerden ernst willem higt, die, Fries van geboorte, en te Franeker in de scholen van valckenaer en schrader gevormd, door keurige taal- en dichtkunde, fijnen smaak, en zeldzame bekwaamheid in het onderwijs beroemd, thans Rector te Alkmaar was, het besluit deed nemen, den jongen stinstra, in het voorjaar van 1760, derwaarts te zenden, en aan het huisselijk opzigt en onderwijs van den Heer higt toe te vertrouwen. De hooge verwachting hiervan werd vervuld, zoo niet overtroffen; en tot in latere jaren sprak stinstra veel, en nooit dan met het levendigst gevoel van erkentenis, over dezen zijnen Leermeester, en hetgene hij aan hem verschuldigd was. Ruim twee jaren, echter, had dit geluk hem slechts mogen gebeuren, toen 's mans zoo ontijdige dood, in den zomer des jaars 1762, den schoonen loop dier vorderingen afbrak. De jongeling keerde nu naar het ouderlijke huis terug, en genoot nog, gedurende een jaar, te Harlingen het onderwijs van den daar toen nieuwelings beroepenen Rector valentinus slothouber. | |
[pagina 103]
| |
In Herfstmaand van 1763 kwam stinstra aan de Hoogeschole te Franeker, waar hij aan de beoefening der talen en voorbereidende wetenschappen den tijd van vier jaren besteed heeft; doch ondertusschen in Wintermaand des jaars 1764 zijnen braven Vader verloor, in den ouderdom van 61 en een half jaar. Hij hoorde hier de Lessen van de toen beroemde Hoogleeraren; van l.c. valckenaer, in de Grieksche Letterkunde, totdat die in den Voorzomer van 1766 naar Leyden vertrok; van j. schrader, in de Geschiedenissen en Romeinsche Letterkunde; van s.h. manger, en vervolgens van j.h. verschuir, in de Oostersche Talen en Oudheden; van n. ijpeij, in de Wiskunde; van a. brugmans, in de Wijsgeerte en Natuurkunde; van h. cannegieter, in het Regt der Natuur; voorts van h. venema, in de Kerkelijke Geschiedenis; en, bij bijzonder onderwijs, in de Natuurlijke Godgeleerdheid van p. conradi, wiens Zoon, a.j. conradi, reeds te Alkmaar bij higt zijnen medeleerling en huisgenoot, hij nu ook onder zijne Akademievrienden telde. In het laatst van dit vierjarig tijdperk, in Slagtmaand des jaars 1766, te Amsterdam gekomen, ter viering van het huwelijk zijns Broeders, willem stinstra, maakte hij reeds den eersten dag kennis met laurens van santen, destijds nog aan het Athenaeum aldaar studerende, en door dezen, weinige dagen later, met jeronimo de bosch, naderhand als Geleerde en bevorderaar van geleerdheid zoo bijzonder vermaard en geacht. Voorts, door vroeg invallende en langdurige vorst opgehouden, den Winter van 1766 op 1767 te Amsterdam doorbrengende, maakte hij met deze beoefenaars der oude Letteren meer en meer kennis en vriendschap. In Herfstmaand des zelfden jaars 1767 begaf nu stinstra zich naar Amsterdam, om aan de Kweekschool der Doopsgezinden zijne Godgeleerde studiën te vervorderen. En nu werd de vriendschap tusschen hem en | |
[pagina 104]
| |
den Heer de bosch steeds naauwer, en hunne verkeering meer gemeenzaam. Van santen was juist naar de Leydsche Hoogeschole vertrokken. Toen stinstra den Heer de bosch, die ruim zeven jaren in ouderdom vooruit had, eerst leerde kennen, had deze zijne studiën aan het Athenaeum, en den kring der Collegiën bij burman en andere Hoogleeraren reeds afgelegd, was reeds verre gevorderd in de Latijnsche Letterkunde, had verscheidene proeven gegeven van zijn poëtisch talent, en begonnen naam te krijgen bij de Geleerden. In het Grieksch, evenwel, was hij nog zwak, en klevende in de eerste beginselen. De beide Vrienden, door gelijke zucht tot uitbreiding hunner kunde gedreven, begonnen weldra gemeenschappelijke oefeningen, op vaste en gezette tijden in de week des avonds, waarin een of ander Latijnsch Schrijver of Dichter, of eenig stuk van Letterkunde, door hen behandeld werd. Met hartelijk genoegen erkende de Heer stinstra altijd, van dien kant bij deze oefeningen groot voordeel getrokken te hebben van de meerdere kunde zijns Vriends; terwijl hij wederkeerig dezen, door onderrigt en oefening in het Grieksch, behulpzaam en van nut was geweest. En ook bij deze herinnering deed hij gaarne, met zijne gewone nederige bescheidenheid, opmerken, dat de leerling, binnen korten tijd, zijnen onderwijzer verre is te boven gestegen. De bijkans dagelijksche verkeering aan het huis van den Heer de bosch bragt stinstra in nadere kennis met lieden van geleerdheid, smaak en talenten: met den Oom, de Broeders en andere nabestaanden en vrienden van de bosch; met den Heer gerrit hooft, gz., die echter weldra, door eenen al te vroegtijdigen dood, in Wintermaand 1768, aan zijne Vrienden en de Letteren ontrukt werd; met den Advocaat calkoen, den Advocaat m. temminck, den Heer kemper en anderen, en vooral met den beroemden jan helvetius, met wien en den Heer de | |
[pagina 105]
| |
bosch hij vele avonden en halve nachten op eene zeer aangename wijze doorbragt. Deze zoo vertrouwelijke verkeering en gemeenschap met de bosch, door geenerlei toeval gestoord, heeft voortgeduurd, zoo lange stinstra zich te Amsterdam onthield. En hij bragt hier drie volle jaren door, om zich in de Godgeleerde wetenschappen te oefenen, onder zijnen voortreffelijken bloedverwant, den geleerden heere oosterbaan, sedert 1761 Hoogleeraar bij de Kweekschool der Doopsgezinde Gemeente. Deze, wiens Moeder, grietje stinstra, de Zuster was van den Geneesheer gooitjen stinstra, en van den Leeraar joannes stinstra, had zelf ook, van jongs aan, zijne studiën ingerigt volgens den raad en onder toezigt van deze zijne beide Oomen. Die soort van gelijkvormigheid, dus, en de naauwe verwantschap, gevoegd bij 's mans uitstekende geleerdheid en bekwaamheid, deden zijn onderwijs en opleiding voor onzen stinstra dubbel dierbaar zijn. Hij maakte daarvan ook een vlijtig gebruik; en, mede de lessen bijwonende van den Hoogleeraar bij de Remonstranten a.a. van der meersch, bereidde hij zich onder oosterbaan tot zijne toekomstige bestemming van Christenleeraar. In het eerste jaar hield hij, volgens gebruik bij de Kweekschool, eene Oratio de Historiae Ecclesiasticae cognitione Theologo in primis necessaria, en eene andere de neglecto nostra aetate Theologiae studio, et de optimo mali resarciendi modo, die, om zaken, taal en uitvoering, goedkeuring verwierven. Ook leverde hij eene Dissertatio Psychologica, de Ideis simplicibus menti humanae non innatis, verum acquisitis. In het vervolg legde hij zich toe op het prediken, waarin hij zich ook gedurende de vacantiën te huis onder zijnen vermaarden Oom oefende. In den Herfst des jaars 1770 werd hij Proponent, en verliet in Slagtmaand Amsterdam. Kort hierop tot Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Franeker beroepen, maakte hij in het begin des | |
[pagina 106]
| |
jaars 1771 eenen aanvang van zijnen dienst. Hier vond hij, behalve andere kennissen, de meeste zijner Leermeesteren weder; terwijl, genoegzaam gelijktijdig, de Heer ev. wassenbergh, met wien hij ook aan de Akademie hier reeds was bekend geweest, van Deventer herwaarts tot Hoogleeraar in de Grieksche Letterkunde beroepen was. Dan, bijzonder sloot hij met den Hoogleeraar j.h. van swinden, dien hij hier aantrof, eene naauwe vriendschap, de bron eener allergenoegelijkste en leerzame verkeering gedurende bijna veertien jaren; na welke hij zich daarvan, door het beroep van dezen waardigen Vriend tot Hoogleeraar aan het Athenaeum, te Amsterdam in den jare 1784, met leedwezen verstoken vond. Naauwelijks twee jaren later scheen wel de gelegenheid geboren, om deze aangename betrekking met den Heer van swinden, en tegelijk die, nog oudere, met den Heer jer. de bosch, niet slechts te vernieuwen, maar duurzaam dan te onderhouden, toen de Heer stinstra zelf, in Maart 1786, tot Hoogleeraar aan de Kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam, in de plaats van zijnen hooggeschatten Leermeester en Vriend oosterbaanGa naar voetnoot(*), beroepen werd. Doch, in weêrwil van den sterken aandrang van meer dan éénen kant, en het hartelijk verlangen van beide zijne, zoo even genoemde, beste Vrienden, kon hij niet | |
[pagina 107]
| |
besluiten dien post aan te nemen, maar verschoonde zich daarvan beleefdelijk. Reeds voorheen zeer gehecht aan de plaats zijner woning, werd hij dit nu hoe langer hoe meer; zoodat hij zich, gedurende al zijn overig leven, zeer zelden, en niet dan voor eenen zeer korten tijd, meest om zijne bloedverwanten te bezoeken, van dezelve verwijderde, en sedert den jare 1773 nooit weder in Holland geweest is. Stinstra leefde gaarne in den kring van zijn Huisgezin; in dien zijner Vrienden en Bekenden; in stille Letteroefeningen; bij zijne schoone Boekverzameling; voorts in de waarneming van zijn Leeraarsambt. Niet lang na zijne komst te Franeker was hij in het huwelijk getreden met Mejufvrouw neeltje schellingwou, die, hem na weinige jaren door den dood ontvallende, eenen Zoon en eene Dochter naliet. Ten tweeden male huwde hij, in den jare 1782, met Mejufvrouw aaltje wijbenga, die nu als weduwe zijn gemis betreurt. En deze echt werd gezegend met drie Zonen en drie Dochters. Als een gelukkig Vader, heeft hij het genoegen gehad van al zijne kinderen voorspoedig te zien opwassen, alle aan de zorgen der opvoeding volkomen beantwoorden, alle tot gewenschten stand komen, en van zich in kindskinderen te verblijden. Alleen de oudste Zoon, gooitjen stinstra, die, als Geneesheer te Harlingen, den naam en den roem zijns Grootvaders verlevendigde, is vóór den Vader, in 1812, ten grave gedaald. Gezellig van aard, niet ongenegen tot geestige, soms wel eenigzins scherpe, scherts, maar zeer beleefd en bescheiden in taal en gedraging, was stinstra een aangenaam lid in den kring der verkeering; terwijl zijne schranderheid, juistheid van oordeel, fijne smaak, uitgestrekte kundigheden, en daarbij zijn verwonderlijk levendig geheugen, zijnen omgang belangrijk en leerzaam maakten. Dit laatstgemeld talent toch, een levendig geheugen | |
[pagina 108]
| |
en bijzonder vaardig herinneringsvermogen, bezat hij in zulk eene mate, als hoogst zeldzaam aangetroffen wordt. Dit vermogen, in den aanleg hem natuurlijk en reeds van jongs aan eigen, was door oefening zoodanig versterkt, zoo veelomvattend, zoo wis en zoo vaardig geworden, dat het bij elk eene verbazing moest verwekken, die zelfs door gemeenzaamheid naauwelijks verminderde. Het strekte zich tot de geringste omstandigheden, die anderen gewoonlijk ter naauwernood opmerken, of althans weldra geheel vergeten, zoowel als tot gewigtige zaken uit. Zoo kostte het den Heere stinstra geene moeite, dagen, weken, ja maanden terug, de dagelijksche menigvuldige veranderingen van weder en wind op te noemen, of zelfs die gesteldheid op eenen bepaalden dag, al was het jaren geleden, zoo die slechts iets bijzonders had. Even gemakkelijk en vaardig noemde hij den juisten dag van geboorte, huwelijk, overlijden, ja allerlei eenigzins aanmerkelijke levensomstandigheden van honderden, zelfs van dezulke vaak, tot welke hij naauwelijks eenige betrekking had. De openbare gebeurtenissen, gedurende zijnen leeftijd, herinnerde hij zich tot in bijzonderheden, op jaar en dag, met de namen der plaatsen, waar voorgevallen, en de namen der voornaamste personen, daarin, betrokken, zoowel als hunne verschillende bedrijven en handelingen, en de uitkomsten daarvan, alles met eene verwonderlijke juistheid. Het scheen alsof hij nooit iets vergat, en alsof alles, gewigtig en gering, zich, in een onverbrekelijk verband van gelijktijdigheid en opvolging, steeds voor zijnen geest vertegenwoordigde. Zulk eene zonderlinge begaafdheid parende met een helder verstand en schrander oordeel, bestuurd door eene fijnziftende naauwkeurigheid, heeft stinstra in zijne letteroefeningen eenen hoogen trap bereikt van juiste en vaardige geleerdheid. Hij had eene bij uitnemendheid grondige en rijke kennis van de talen der Grieken en Romeinen, en even zoo van de Engel- | |
[pagina 109]
| |
sche, waarmede hij reeds in zijne eerste jeugd begonnen was, ook desgelijks van de Fransche. Hij was zeer gemeenzaam bekend met de beste Schrijvers en Dichters in al deze talen, bij welke hij in de laatste jaren nog de Hoogduitsche voegde, waarop hij voorheen minder prijs stelde. In al wat voorts tot Letterkunde en Wijsgeerte behoort, en in verscheidene takken van Natuurkundige wetenschap, was hij zeer bedreven; ook een keurig liefhebber der Muzijk. De groote juistheid, waarmede hij altijd gewoon was, de, tot iederen tak van kennis bijzonder behoorende, eigene bewoordingen, namen en onderscheidingen, zelfs vaak in meer dan ééne taal tevens, te bezigen in zijne gesprekken, en de daaruit vloeijende rijkheid zijner denkbeelden en uitdrukkingen, getuigden van zijn diep inzigt in dezelve. Niet minder merkwaardig was zijne uitgestrekte Boekenkennis. In allerlei vakken waren hem de beste en ook de zeldzaamste werken, in derzelver waarde en aanmerkelijke bijzonderheden, meestal met de letterkundige geschiedenis van derzelver schrijver of uitgever, bekend, zoowel als de verscheidene uitgaven, met jaar, plaats en drukker. Overeenkomstig deze kennis, heeft hij zich ook eene keurige en rijke Boekerij, tot zijn gebruik en vermaak, steeds verzameld, daarin tot kort vóór zijn einde voortgaande, en dezelve met de uiterste netheid en zindelijkheid verzorgende. Als Godgeleerde zich, gelijk gezegd is, naar de voorbeelden van zijnen Oom en van zijnen Leermeester gevormd hebbende, behaagden hem bij voorkeur, in dat vak van beschouwende en beoefenende kennis, de Engelsche Geleerden, vooral van het einde der zeventiende en van de eerste helft der jongstverloopene Eeuw. Doch, onbelemmerd door eenig menschelijk gezag, voor zich zelven vrijmoedig denkende, en groote waarde hechtende aan eene, door geleerde hulpmiddelen welgesterkte, uitlegkunde, grondde hij zijne ern- | |
[pagina 110]
| |
stige overtuiging van de waarheid des Christendoms, en van deszelfs verhevene zedelijke strekking, op hetgene hij als de Leer der Openbaring, na zorgvuldig onderzoek, meende te mogen aannemen. En van deze overtuiging droegen zijne keurig opgestelde en grondige Leerredenen de kennelijke blijken. Zijn Leeraarsambt heeft hij dertig jaren bekleed. In Lentemaand des jaars 1800 maakte hij zijn voornemen bekend, om hetzelve neder te leggen; doch het liep aan tot den 10den van Oogstmaand, eer hij met eene plegtige Leerrede afscheid van zijne Gemeente nam. Nu scheen het, alsof stinstra, in stille, ambtelooze rust, voor de zijnen, voor zijne geliefde letteroefeningen, en de verkeering met zijne Vrienden alleen zou leven. Dan, weldra werd hij, nog in dat zelfde jaar, in de plaats van zijnen overledenen Behuwdoom en Vriend, den in roem en achting grijs geworden' Franeker Geneesheer georgius coopmans, tot Medecurator der op nieuws ontluikende Friesche Hoogeschool benoemd; en, bij opvolgende verandering, twee jaren later tot Voorzitter van dat vernieuwd Collegie, waarin hij den Heer Mr. a.j. conradi, den Vriend zijner vroege jeugd, nu tot Ambtgenoot kreeg, verkozen, heeft hij dien eerpost van Bezorger, bij den steeds toenemenden bloei der Akademie, bekleed, tot aan hare zoo onverdiende vernietiging in October 1811. Ondertusschen was de Heer stinstra in 1807 ook tot Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden verkozen. Bij zoo groote geleerdheid en bekwaamheid had men mogen wenschen daarvan duurzamer vruchten te oogsten, door schriften, die tijdgenooten en nakomelingen zouden hebben kunnen leeren. Doch stinstra heeft nooit iets uitgegeven. Eene zorgvolle, omzigtige naauwkeurigheid, zoo bezwaarlijk te voldoen, en te nederige waardering van zijne eigene bekwaamheden, schijnen hem daarvan zoo zeer weêrhouden te hebben, | |
[pagina 111]
| |
dat het als tot een beredeneerd beginsel geworden was, niet te schrijven; waartoe ook welligt de omstandigheden des tijds, lange zoo weinig uitlokkend voor grondige geleerdheid, iets zullen hebben toegebragt. Als Burger was stinstra een warm Vriend zijns Vaderlands. Opgevoed in de gelukkige dagen van rust en welvaart, gevoelde hij te meer bij het gemis de groote waarde derzelve; gevormd in den kring van verstandige voorstanders der vrijheid van het Gemeenebest, was hij van hunne grondbeginselen doordrongen. In de afwisselende lotgevallen, die hij beleefd heeft, nam hij hartelijk deel, door 's Lands rampspoed diep getroffen, door de uitzigten op gunstiger toestand wel weder opgebeurd, maar echter over de onzekerheid meest zeer bekommerd, en vurig wenschende om rust en vastheid. Doch nimmer verkoos hij, bij de veelvuldige veranderingen van zaken, dadelijk deel te nemen in eenige bemoeijingen. En het was eerst in lateren tijd, dat hij zich de benoeming liet welgevallen tot Lid van den Raad der Stad Franeker; eene waardigheid, welke hij tot het einde zijns levens bekleed heeft; gelijk ook die van Curator der Latijnsche Scholen, sedert eene lange reeks van jaren, met bijzonder genoegen. Hij bezat eene gezonde ligchaamsgesteldheid, welke, sedert hij van de kinderziekte, nog ten tijde zijner Akademische studiën te Franeker, gelukkig hersteld was, maar zelden door ongesteldheid van eenig belang is gestoord. Tot in zijnen vergevorderden ouderdom heeft hij ook steeds dezelfde helderheid van geestvermogens behouden, en het onbelemmerd gebruik zijner zintuigen, met uitzondering alleen van eenige hardhoorigheid. Doch in de twee laatste jaren deed zich eene allengskens toenemende verdooving en krachteloosheid in de linkerhand, vervolgens in den arm en in die zijde bespeuren, welke, meer en meer van lusteloosheid vergezeld, hem in den jongsten Nazomer veelal het huis deed houden, en zijne anders gewone wandelingen staken. Omtrent het begin van Wijnmaand werd hij door | |
[pagina 112]
| |
koortsen aangetast, verzwakte daardoor allengskens, en werd bedlegerig; waarop van tijd tot tijd herhaalde aanvallen van zenuwberoerte volgden, onder welke hij eindelijk, na een geduldig lijden, bezwijkende, op den 18den van Wintermaand des jaars 1819 zachtelijk ontsliep, in den ouderdom van 72 jaren en 2 dagen. Bij allen, die hem gekend hebben, zal hij steeds in gedachtenisse en achting blijven, als een man van ongeveinsde godsdienstigheid, groote braafheid, strenge eerlijkheid, bedachtzame voorzigtigheid, en een naauwgezet geweten. |
|