ken, dikwijls onder de zoo verkeerde betuiging, dat het ontvangen van brieven van rouwbeklag strekken zoude tot vermeerdering van droefheid. Hoe nu eene zoo eigenaardige gewoonte, als het schrijven aan verwijderde vrienden, en het ontvangen van brieven van deelneming en vertroosting van hen, die dezelve op geene andere wijze kunnen betoonen en mededeelen, niet alleen zoo geheel afgeschaft, maar zoo verregaande heeft kunnen miskend worden, is mij altijd onbegrijpelijk voorgekomen. Alwie zulk eene reden voorwendt, zou men waarlijk verdenken mogen, dat het enkel te doen is om briefport te sparen. Dat dan de zoodanigen zich bij die verzoek alleen bepalen, zonder eenige reden aan te voeren! Want, hoe toch zou het kunnen zijn, dat het de droefheid zou vermeerderen? Komt de condoleantiebrief van iemand, van wien men reden meent te hebben, om te gelooven, dat zijne betuiging van deelneming louter welstaanshalve zij; waarom toch
zou dit de droefheid over het verlies van een' waardigen nabestaande vermeerderen, daar deze al of niet welmeenendheid dit ons verlies immers niet vergroot? Komt dezelve van een waar, opregt vriend, van wien men allen grond heeft, om te vertrouwen, dat zijne deelneming hartelijk en welmeenend is, en die ons daarbij gezonde troostgronden herinnert, gelijk dit toch ook schriftelijk veel geregelder, en met meerder nadruk en goed gevolg, dan mondeling, geschieden kan; zal deze dan niet veeleer geschikt zijn, om onze droefheid te lenigen, en balsem in onze wonde te gieten, dan om onze smart te vermeerderen? - Waarlijk, deze gezochte, bijkans had ik gezegd onchristelijke, door de meesten zeker zonder eenig nadenken gevolgde verklaring, heeft mij altijd ten hoogste ongepast, om niet te zeggen ergerlijk, toegeschenen. Immers (en daarop zal misschien deze en gene zich beroepen) al is het, dat het ontvangen van een' rouwbeklagenden brief de wonde, als ware het, op nieuws en wijder opent, en het hart bij het lezen eener welgestelde condoleantie geschokt wordt, zoodat zulks de tranen uit de oogen perst, (en geeft een milde tranenvloed niet reeds eene weldadige verligting aan den beklemden boezem?) het zal, het kan niet missen, of de herlezing en overdenking derzelve zal den geest weldra tot meerdere kalmte en bedaardheid terugbrengen.
Eigenaardiger kwam mij alzoo, vóór eenigen tijd, zekere