Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 649]
| |
door. Hij is een vriend van Godsdienst, deugd, orde, Vaderland en Vorst, en spreekt met vuur ten voordeele van dit alles. De onderwerpen, welke hij behandelt, zijn: I. De wederkeerige invloed van den Godsdienst op de wetenschappen. II. De eerste en grootste wet in de schepping. III. De invloed der wetenschappen en kunsten op het verstand en het hart. IV. De achting jegens den gemeenen man. V. De invloed der schoone wetenschappen op de Regtsgeleerdheid. VI. De noodzakelijkheid van natuurkundige kennis bij de beoordeeling der misdaden. VII. De bronnen der misdaden, en de mogelijkheid om dezelve te verhoeden. VIII. Is eene Lijkrede op michaël adam von bergmann. Blijkens de Voorrede, zijn deze Redevoeringen meestal uitgesproken bij plegtige gelegenheden, ter feestviering van de Beijersche Hoogeschool. Zoo zeer wij hart en doel van den Schrijver eerbiedigen, kunnen wij toch niet nalaten aan te merken, dat deze Redevoeringen, over het algemeen, dat degelijke missen, hetwelk wij in vaderlandsche Verhandelingen begeeren en ook doorgaans vinden. Zwellende stijl en declamatie ontbreken niet, en gaan hier en daar wel verzeld van onverstaanbaarheid. Wij missen vaak juiste definitiën en verdeeling, en vinden, dat de Hofraad meer in zijne idéën rondzwemt, dan ze tot helderheid brengt. Zoo zouden wij, b.v., indien de eerste Redevoering geen opschrift had, daarin waarlijk dat thema niet gezocht hebben, wat zij gezegd wordt te behandelen: want er wordt wel in gedeclameerd over godsdienstigheid en ongodsdienstigheid; maar hoe de wetenschappen op den Godsdienst en deze op de wetenschappen werkt, daarvan vinden wij eigenlijk zoo veel als niets. Maar deze is dan ook wel de minste in den geheelen bundel. Op de tweede past inzonderheid, wat wij aangaande des Schrijvers rondzwemmen in zekere idéën zeiden. De vierde spreekt alleen van den landman, en schildert zijne deugden en ellenden met overdrijving. De vijfde behelst zeer veel, wat naar waarheid is opgegeven; wat jongelingen, die zich aan de Regtsgeleerdheid toewijden, wel mogen behartigen. Maar in soortgelijke stellingen, als, dat lycurgus de dieverij met het strengste wezen der regtvaardigheid vereenigd hebbe, zijn wij het met den Schrijver niet eens. In de zesde verstaat hij onder natuurkundige kennis de kennis aan de oorzaken der misdaden. In de zevende komen ons de philanthropische beginselen des Schrij- | |
[pagina 650]
| |
vers, volgens welke geen mensch tot zijnen naaste zeggen mag: ‘gij zijt een misdadiger,’ maar, in aanmerking nemen. de des ongelukkigen temperament en omstandigheden, altijd zeggen moet: gij schijnt een misdadiger,’ - deze beginselen komen ons gevaarlijk en overdreven voor. |
|