| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Twee Verhandelingen, over den waren aard van het onderwijs des Bijbels, als een, niet bespiegelend, maar louter praktikaal onderwijs, naar onze vatbaarheid ingerigt; en over de noodzakelijkheid van de verlichting en het onderwijs des H. Geestes, tot regt en onfeilbaar verstand van den waren zin der Bijbelschriften; beide ter bevordering eener gegronde vereeniging der Christenen aangewend, door J.J. le Roy, Predikant te Oude-Tonge. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1819. In gr. 8vo. XII en 185 Bl. f 1-16-:
Innig heeft het ons gespeten, dat wij van deze Verhandelingen niet eer konden verslag geven; want zij verdienen zoo zeer gekend te worden om hare uitstekende belangrijkheid, en zij verdienden juist daarom spoedig gekend te worden. De loop der denkbeelden, in de eerste, is de volgende:
De Bijbel bevat Goddelijke openbaring, die niets onredelijks of willekeurigs kan behelzen; maar onze rede is nog niet genoeg ontwikkeld, om reine (objective) waarheid te bevatten; en daarom juist hebben wij eene openbaring noodig, die trapswijze werkt; maar ook daarom wordt eenvoudig en ootmoedig geloof gevorderd, zelfs omtrent datgene, wat wij nu nog niet verstaan. Men is echter van dezen weg afgegaan, en vandaar al het onheil. In onze dagen begint de rede hare grenzen te erkennen, en kant leert ons onderscheiden tusschen bespiegelende en werkdadige of zedelijke rede, en wijst elk haar werk aan, hetgene de laatste het meeste heeft, naar mate de eerste tot kennis van bovenzinnelijke waarheden ten eenemale ongeschikt is. (Zoo ver de Inleiding.)
| |
| |
Bij alle goedwilligheid, om den Bijbel te eerbiedigen, verschilt men omtrent deszelfs waren zin; vanhier de verdeeldheid onder, zelfs waarheidlievende, Christenen, die, elke partij, eene regelmaat des geloofs hadden vastgesteld, naar welke hunne uitlegging des Bijbels luisteren moest. Men stelt zich, namelijk, den Bijbel voor als een boek, waarin zekere vastbepaalde waarheid, of zeker stelsel van waarheden, allerwegen juist en naauwkeurig, volgens de ware gesteldheid der zaken, zoo als zij door beschouwing gekend worden, is voorgesteld. Men behoort, in tegendeel, den Bijbel als een boek aan te merken, dat louter tot een praktikaal en geenszins tot een bespiegelend gebruik is geschreven; als een boek, derhalve, (opmerkelijke woorden!) waarin geenszins zulk een juist afgemeten stelsel van waarheid is te vinden, waaruit wij geenszins de ware gesteldheid van zaken, zoo als ons bespiegelend verstand wel zou verlangen, kunnen leeren kennen, en waarin de waarheid zelve niet anders dan onder zulke bekleedselen is voorgesteld, welke dezelve voor onze kindsche vatbaarheid, aan deze zijde van het graf, geschikt maken. In den Bijbel is veel, ja misschien alles, wat tot God, tot zijne eigenschappen, zijne handelingen en bedoelingen met ons en met de wereld in het gemeen betrekking heeft, onder bekleedselen, en misschien niets naar de zuivere waarheid, zoo als God alleen ze kent, en, ten minste tot nog toe, alleen kennen kan, voorgesteld; en hiermede moeten wij ons tevreden houden, zonder die bekleedselen te willen wegnemen, hetwelk wij toch, zonder benadeeling van het, voor ons noodig, inzigt der waarheid, niet doen kunnen. De Bijbel bevat al de onderscheidene voorstellingen, met welke de goede Hemelsche Vader tot zijne kinderen, naar elks vatbaarheid, wel heeft willen afdalen. Welonderwezene Schriftgeleerden maken wederom van al die verschillende voorstellingen, naar de onderscheidene behoeften hunner onderwijzelingen, gebruik; maar dwaas is het, uit die
| |
| |
voorstellingen stof tot twisten te ontleenen. (Dit wordt wijders door treffende gelijkenissen opgehelderd.) Wij moeten tot dat Goddelijk onderwijs kinderlijk naderen; niet om over Goddelijke zaken redekundig juist te denken, maar om praktikaal goed te leeren gevoelen en handelen.
Om misverstand voor te komen, merkt de Schrijver aan, dat hij het gezegde alleen verstaan wil hebben ten aanzien van het bijbelsch onderwijs omtrent Goddelijke, geestelijke en onzigtbare zaken, welke hier door ons niet zuiver kunnen begrepen worden, - dus niet ten aanzien van de geschiedenissen, in den Bijbel begrepen, schoon wij ook hier de wijze, hoe vele zaken geschied zijn, mogen onbepaald laten, - ook niet ten aanzien van de voorzeggingen aangaande het nog toekomende. Ten tweede, dat hij gelooft, dat, zelfs in de omkleedselen, de waarheid geenszins duister en onzeker is begrepen, in tegendeel zoo klaar, als voor onze tegenwoordige kindsche bevatting mogelijk is, en wij op de hoofdzaak volkomen aan kunnen; terwijl zelfs in de bekleedselen veel waarheid is. Ten derde wil de Schrijver dat, wat hij zegt, niet verward hebben met de figuurlijke of allegorische voordragt, in vele Bijbelboeken voorkomende; terwijl ook de bekleedselen te onderscheiden zijn van de gelijkenissen. Eindelijk wil hij niet zóó verstaan zijn, alsof hij alle vorderingen in Godsdienstige verlichting en voortgang tot erkentenis der zuivere waarheid loochende. Hij bewijst dezen voortgang door vergelijking tusschen de leeringen des O. en die des N.V.; beweert, dat de eene bijbelsche Schrijver dieper in de eigenlijke gesteldheid der geopenbaarde zaken zij ingedrongen dan de andere, en dat ieder Christen, die opregt de waarheid zoekt, onder bijzondere leiding des Geestes staat, die hem de waarheid zuiverder doet kennen, dan hij zelf in staat is, dezelve aan anderen in woorden mede te deelen.
Dat de Bijbel slechts bedoelde, ons een praktikaal onderwijs, ter onzer verbetering en vertroosting, en
| |
| |
volkomen naar onze vatbaarheid geschikt, te geven, blijkt uit de geheele gesteldheid des Bijbels, waarin nergens eenig leerstelsel is voorgesteld of ontwikkeld, maar die, behalve de geschiedenissen, (die zelve, gelijk te voren getoond is, praktikaal zijn) louter praktikale schriften bevat, waarin wel van de beschouwelijke waarheden een praktikaal gebruik gemaakt wordt, maar die dezelve nergens op eene bespiegelende wijze, veelmin in een zamenstel vereenigd, voordragen. - Aangaande het O.V. is men er reeds over heen, een voorbereidend, alleen op de beoefening berekend, onderwijs in hetzelve vast te stellen. Maar in het N.V. maakt men hieromtrent zwarigheid, als onder hetwelk het menschdom tot een' volwassen' staat is gekomen, en de waarheid zonder bekleedselen konde verstaan. En, ja, het behoeft de bedekselen, die in het O.V. gebezigd worden, niet meer; maar wij zien toch, ook onder het N.V. nog, volgens uitdrukkelijke Apostolische verklaring, door een beschilderd glas in eene duistere rede. Ook zijn nu nog niet alle Christenen den kindschen staat des verstands te boven; terwijl vele voorstellingen des N.V. duidelijk het bewijs met zich voeren, van naar onze vatbaarheid te zijn ingerigt; b.v. die van Gods Zoon, Gods eeniggeboren Zoon - verlossing door zijn bloed; en het zou niet goed zijn, den Bijbel van alle Joodsche denkbeelden te willen zuiveren, omdat de Joodsche denkwijze in de zinnelijke natuur van den mensch is gegrond, en dus bij allen, die nog niet verder zijn, nagenoeg dezelfde behoeften voortbrengt. - Ook in het N.V. vinden wij eene trapswijze ontwikkeling van denkbeelden. Jezus droeg veel in gelijkenissen voor, hetgene in de brieven der Apostelen nader en duidelijker wordt voorgesteld; en ook deze brieven zelve bevatten onderwijzingen, naar onze bekrompene bevatting geschikt, en de meer gezuiverde waarheid wordt slechts in hier en daar
verspreide wenken voorgedragen.
Of er nu nog eene derde, volmaaktere openbaring, of ten minste opheldering der tegenwoordige openba- | |
| |
ring, te wachten zij, wil de Eerw. Schrijver hier niet onderzoeken: alleen dit wil hij er van zeggen, dat hem zulks niet onwaarschijnlijk voorkomt, in het laatste tijdperk der wereld te zullen gebeuren; waartoe veelligt de toebereidselen reeds gemaakt worden, en tot welk einde ook dat reikhalzend verlangen naar meerder licht, hetwelk in onze dagen gedurig toeneemt, misschien als voorbereiding dienen moet. Zoolang dit echter nog niet geschied is, moeten wij ons, behoudens de vrijheid des verderzienden, om, onder de leiding van den Geest der Waarheid, van zijn meer gescherpt vermogen gebruik te maken, aan de voorstellingen in het N.V. eenvoudig houden.
Wordt het nu eenmaal aangenomen, dat de Bijbel ons geene zuivere (onomkleede) waarheid, maar zulke voorstellingen van dezelve levert, als, in onzen zinnelijken staat, ter onzer verbetering en vertroosting kunnen dienen, dan zal alle twist, tusschen opregte vrienden der waarheid, geëindigd zijn, omdat verschil van begrippen een natuurlijk gevolg van deze inrigting des Bijbels zal geoordeeld worden. - Wijders zou de geheele verbetering, ook van den zedelijken staat des Christendoms, bij de algemeene omhelzing van gezegd denkbeeld winnen. Nu zoekt men in den Bijbel een leerstelsel, en blijft in de bespiegeling hangen, die alleen de oppervlakte der ziel raakt, maar het gemoed laat gelijk het is. Men stoot zich aan allen schijn van tegenstrijdigheid in den Bijbel, zoekt vereffening, en komt tot gedrongene uitleggingen. Nu komen de hartstogten mede in het spel, die in den Bijbel veel stootends meenen te vinden. Welnu, men is der eenvoudige opvattinge ontwend, roept eigene wijsheid te hulp, behoeft uit den Bijbel niet meer aan te nemen dan de hartstogten kunnen gedoogen; deze hebben alzoo gewonnen spel, en eigen zin en wil worden in het Christendom behouden. Ook verkiest men tot verbetering niet die middelen, welke de Bijbel aan de hand geeft; daarom blijven de welmeenendste pogingen zoo onvruchtbaar. Van dit
| |
| |
alles zou het tegendeel plaats vinden, bij eenvoudige terugkeering tot den Bijbel als een praktikaal onderwijs, naar onze vatbaarheden geschikt.
Wij hebben hier nog iets bij te voegen, dat ook als eene uitstekende nuttigheid zou moeten aangemerkt worden. De Katholijke kerk beklaagt onze Protestantsche, omdat zij door haar geoordeeld wordt geene vastheid des geloofs te hebben, en in groot gevaar te staan van aan verderfelijke dwaling ter prooije te vallen; weswege zij haar welmeenend raadt, al ware het ook slechts om der zekerheids wille, zich aan haar gezag te onderwerpen. Wordt het denkbeeld van den Schrijver dezer Verhandeling aangenomen, dan antwoordt de Protestant: ‘Het zij zoo, dat wij de waarheid in het afgetrokkene niet erkennen; wij gelooven aan de grondwaarheid, die in het omkleedsel rust, en mogen van elkander in opvattingen verschillen, omdat de Bijbel zelf tot dit verschil aanleiding geeft, en, sprekende naar onderscheidene vatbaarheden, zulks toelaat; en wij zijn tevreden, wanneer wij zóó gelooven, dat wij daardoor betere en meer getrooste menschen worden. Zij het, dat wij dwalen, wij dwalen ter goeder trouwe in bijzaken, of in hetgene de Bijbel zelf ons niet duidelijker maken kan, - en dit zal ons niet verdoemen. Wij verdoemen immers ook u niet, Katholijke broeders! omdat gij den gewijden ouwel in Jezus ligchaam veranderd gelooft. Meent gij dit te moeten gelooven; wij, aan ons beginsel getrouw, zeggen: welaan! gelooft het, en zorgt slechts, dat uw geloof van invloed zij op uw hart; maar ook wij zijn gerust en tevreden in hetgene wij bezitten.’ Op deze wijze ware de toegang afgesneden aan al het, met den schijn van bezorgdheid voor ons heil, geuite gezucht en gesteen van openbare en heimelijke Jezuiten; welke laatste, in de Protestantsche kerk, - óf boos geworden, omdat hunne meeningen geen geloofsregel meer zijn, - óf, door onderscheidene oorzaken geestelijk uitgeteerd, gelijk de teringachtigen naar het ligchaam een' dikkeren
| |
| |
dampkring heilzaam vinden, ook in ceremoniën meer voedsel voor hun hart (wij oordeelen voor hunne zinnelijkheid) vinden, dan in de reine leer, - óf, eindelijk, te vadzig, om zelve door te denken, het gezag eener magt van buiten zeer gemakkelijk vinden, - ons op Theodulus gastmalen en dergelijk tuig onthalen, om den eenvoudigen te verstrikken, voornamelijk door de uitsporigheden der Neologen op te geven als den geest der Protestantsche kerk in het algemeen.
Het kan evenwel niet ontkend worden, dat er eene zekere leiding en bepaling noodig is, om de stelling: ‘de Bijbel onderwijst ons slechts praktikaal,’ voor misbruik te beveiligen. Zeer gepast vinden wij het daarom, dat de Eerw. Schrijver, in eene tweede Verhandeling, aanwijst: de noodzakelijkheid van de verlichting en het onderwijs des H. Geestes, tot regt en onfeilbaar verstand van den waren zin der Bijbelschriften.
Hij wil, namelijk, in zijne eerste Verhandeling niet zoo verstaan zijn, alsof hij bedoeld had te beweren, dat elke Bijbelverklaring aan de ware meening der Schrijveren, zoo zij maar zedelijk nut bevorderde, even goed voldeed, en men in de opvatting niet konde mistasten, en dus het indifferentismus voorstond. Neen - zegt hij - de Bijbel heeft, gelijk elk ander boek, in al deszelfs bijzondere voorstellingen, eenen bepaalden zin, welke alleen als de ware, dat is, door de Schrijveren wezenlijk bedoelde, zin kan worden aangemerkt; schoon deze zin praktikaal en niet bespiegelend is, en dus de eene Bijbelplaats, ten opzigte van de andere, eenig verschil in denkbeelden toelaat, als bevattende elk gedeelte des Bijbels de waarheid, onder voor ons geschikte bekleedselen, welke niet altijd eene volkomene overeenkomst vergunnen; - elke bijzondere Bijbelplaats en bijbelsche voorstelling heeft echter eenen bepaalden zin, welke dáár alleen de ware meening des Schrijvers uitmaakt.
Wij hebben dus zekerheid noodig, dat wij niet mistasten. Maar hoe komen wij aan dezelve? Door eenen
| |
| |
menschelijken, onfeilbaren uitlegger en regter? Maar wie zal ons van de onfeilbaarheid van dezen wederom onfeilbaar overtuigen? En vanwaar heeft die menschelijke uitlegger zijne onfeilbaarheid zoo, dat wij die dan niet eveneens konden verkrijgen? - Geleerdheid moge veel kunnen beslissen, ten opzigte van eenvoudige voorstelling van menschelijke zaken en lotgevallen in den Bijbel; ten aanzien van bovenzinnelijke leeringen is zij krachteloos, dewijl tot regt begrip van dezelve eene bijzondere geschiktheid en vatbaarheid van geest van noode is. Wij hebben dus, tot regt verstand van, en eene onfeilbare gewisheid omtrent den waren zin der Bijbelschriften, en elke bijzondere voorstelling in dezelve, de verlichting en het onderwijs des H. Geestes noodig.
Wat de H. Geest is, moet alleen zuiver uit den Bijbel worden afgeleid; dan, de Schrijver oordeelt, dat hier de vraag niet is van deszelfs innerlijke natuur, maar alleen van deszelfs werkingen. Ofschoon de bijzondere bestaanlijkheid van den H. Geest erkennende, houdt hij zich dus hier, om buiten allen twist te blijven, aan die verklaring der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, waarin zeker alle Christenpartijen het eens zijn: de H. Geest is de eeuwige kracht en mogendheid der Godheid; welk denkbeeld ook overal in den Bijbel, waar van denzelven gesproken wordt, ten grondslag ligt. (De tegenwerpingen, die, van den kant der wijsbegeerte, tegen zulk eenen, zich in alles mengenden, invloed der Godheid konden gemaakt worden, lost de Eerw. le roy voldoende op.) Zoo komt hij dan ook voor, als, op eene bijzondere wijze, de grondoorzaak van 's menschen zedelijke en grondige verbetering; en juist daarom, dewijl hij als Goddelijk beginsel in den mensch werkt en hem boven elken zinnelijken beweeggrond verheft, is de mensch door deze inwerking vrij, hetgene hij als dienaar der zelfzucht nimmer is. (De Schrijver was, in de bepaling van de werkzaamheden des H. Geestes ter onzer grondige verbetering, in de noodzakelijkheid, om, ter bekoming van het hier vereischte oogpunt, eenig- | |
| |
zins breedvoerig te zijn; maar al, wat hij zegt, verdient ook lezing en overdenking.)
De spreekwijzen: verlichting en onderwijzing des H. Geestes, zijn wederom eenigzins zinnebeeldig, maar stellen ons de waarheid naar onze bevatting voor. Beide zijn noodig tot regt verstand der Bijbelschriften; de Bijbel zelf is vol van betuigingen hieromtrent. (De meeste der onderscheidene uitspraken des Bijbels worden aangehaald en voldoende in verband verklaard.)
De noodzakelijkheid van een alvermogend bestuur der Godheid, tot regt verstand der bijbelsche schriften, blijkt ook uit ons eigen gevoel van behoefte te dezen aanzien. Wij gevoelen, dat wij verzekering van noode hebben, dat de middelen, die wij tot regt verstand des Bijbels bezigden, de ware zijn. - De hindernissen, welke dat verstand in ons beletten, zijn te magtig, dan dat wij ze, zonder medewerkenden Goddelijken invloed, konden overwinnen. - Eindelijk, het bijbelsch onderwijs betreft bovenzinnelijke zaken, tot welker erkentenis gezegde invloed daarom juist niet kan gemist worden.
Maar, hoe kunnen wij nu verzekerd worden, dat wij door den H. Geest, bij ons onderzoek der bijbelsche Schriften, zijn bestuurd, en dus derzelver regten zin gevat hebben? - Vooreerst, door de klaarblijkelijkheid zelve, welke natuurlijk en noodzakelijk geboren wordt, zoodra, gelijk wij vooronderstellen, dat door des H. Geestes alvermogende en onfeilbare besturing geschiedt, bij het gebruik der beste middelen, waartoe hij zelf ons leidt, ons ernstig onderzoek en nasporing zoodanig geleid wordt, dat ons alles in het regte licht en in juiste orde en verband voorkomt. Daar echter ook de dwalende zich op klaarblijkelijkheid beroemt, zoo wordt de niet dwalende, ten tweede, gerustgesteld door de bewustheid, welke hij van zich zelven heeft, van, met eene opregte begeerte naar waarheid en met volkomene onderwerping van hartstogten en eigene wijsheid, de waarheid gezocht te hebben; waarmede zich paart het vast vertrouwen op de Goddelijke be- | |
| |
loften voor dit geval. Maar vooral wordt het gemoed vervuld met eene onverdelgbare zekerheid, door die duidelijke overeenstemming der in den Bijbel ons kenbaar wordende waarheid met ons waar zedelijk belang, waarvan wij, bij eene genoegzame ontwikkeling van het zedelijk beginsel in ons, ons onmiddellijk bewust zijn. - Hieruit blijkt, hoe die onfeilbare zekerheid geheel verschilt van alle geestdrijvende en dweepachtige verbeeldingen; maar ook, evenwel, dat elk haar slechts voor zich zelven hebben kan, zonder die ook aan anderen te kunnen mededeelen of voorwerpelijk bewijzen; schoon hij hun, die hooren willen, den weg kan aanwijzen, waarop ook zij die zekerheid verkrijgen kunnen. Voor zedelooze en met eigenwaan vervulde menschen, toch, blijft zij altijd onbegrijpelijk. Eindelijk volgt uit het ontvouwene, dat die Goddelijke verlichting, en daaruit voortvloeijende helderheid en gewisheid, bij allen niet even groot of sterk, voor aanwas en vermeerdering vatbaar, en naar elks bijzondere behoefte en vatbaarheid is ingerigt.
Vereeniging kan dan nu ook niet anders plaats vinden, dan tusschen opregte Christenen; dat is, de zoodanige, die met waren eerbied voor het woord van God vervuld zijn. Tot het onderhouden van den vrede moeten wij ons nimmer aan valsche inschikkelijkheid schuldig maken; maar omtrent zulke waarheden, die nader aan de bespiegeling grenzen en niet onmiddellijk de gronden der beoefening betreffen, mogen en moeten wij meer toegevendheid gebruiken. In de gronden van praktijk - dit, zegt de Schrijver, zij onze regel - eene ware overeenstemming; maar in alle andere leeringen eene liefderijke zamenvoeging, zelfs van verschillende en uiteenloopende begrippen. En hiertoe behoort men voornamelijk in zich te onderhouden eene ootmoedige erkentenis van de beperktheid zijner eigene inzigten, en van de volstrekte noodzakelijkheid eener hoogere Goddelijke verlichting; benevens eene hebbelijkheid,
| |
| |
om, in ons Bijbelonderzoek, gedurig van dit geleide des H. Geestes af te hangen.
Wij hebben den inhoud dezer twee Verhandelingen wijdloopiger opgegeven, dan ons bestek eigenlijk gedoogt; maar een beoordeelend Tijdschrift moet zijnen pligt kennen, vooral omtrent werken, die epoque maken. En hieronder aarzelen wij niet, deze Verhandelingen te rangschikken. Want, schoon het waar zij, wat de Schrijver bl. 62 zegt, dat het denkbeeld, door hem in de eerste Verhandeling voorgesteld, niet geheel nieuw is, dat reeds meermalen wenken daartoe in het gemoed van opregte waarheidsvrienden opgekomen zijn, is het even zoo waar, wat hij verder zegt, dat het schijnt, men kon zich hetzelve nog zoo duidelijk niet ontwikkelen; men kon zich nog niet zoo geheel van alle zucht tot bespiegeling losmaken, om zoo alle stellige en bepaalde voorstelling der waarheid, alle leerstelsel in den Bijbel vaarwel te zeggen, en daarin enkel en alleen een door en door praktikaal onderwijs, naar onze vatbaarheid geschikt, ook der zooge noemde beschouwelijke waarheden, slechts tot praktikaal nut, troost en verbetering, aan te nemen. De Eerw. le roy heeft dus als levend woord laten te voorschijn treden, wat lang als gedachte in het verborgene sluimerde; terwijl de volledigheid, en de geheele wijze van voorstellen, bij hem, geschikt is, om elken onpartijdigen, al ware hij ook nog met eenig vooroordeel bezet, de oogen te openen, en te doen juichen in de ontdekking, hoe vele zwarigheden en tegenbedenkingen, door de omhelzing der in de onderhavige Verhandelingen voorgestelde idéën, wegvallen, die anders der vereeniginge onder Christenen in den weg stonden; terwijl tevens, met waren eerbied voor de openbaring des Bijbels, aan al het misbruik derzelve de pas is afgesneden. Wij hebben met ons verslag ook beoogd, aan het onderzoeklievend Publiek eenen voorsmaak van het werk te geven, opdat het des te gretiger moge gelezen en herlezen worden. Inzonderheid behoorde het gevonden te
| |
| |
worden bij elken jongen Godgeleerde, ten einde hij tijdig het standpunt leere kennen, waaruit hij den Bijbel, en de, op deszelfs verschillende uitleggingen gegronde, verdeeldheden onder de Christenen, te beoordeelen hebbe.
|
|