Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeerredenen bij bijzondere gelegenheden en eenige andere. Door J. van Voorst. Te 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. 1819. In gr. 8vo. 351 Bl. f 3-6-:Niet dan schoorvoetende, en tegen zijn voorheen meermalen genomen besluit, geeft de beroemde van voorst eenen bundel zijner Leerredenen in het licht, op dringend aanzoek van zijne voormalige en tegenwoordige Leerlingen, en als bewijs van oude en voortdurende betrekking en toegenegen aandenken; hij verzoekt, dit doel der uitgave niet voorbij te zien. Als zijdelingsche voorschriften of lessen over het prediken, als modellen, wil hij deze Leerredenen geenszins beschouwd hebben: hij acht het niet alleen ongepast, de bewerking aan altijd en voor ieder geldende bepaalde kunstregels te willen onderwerpen, en houdt, bij eigene ondervinding, eigene, naar ieders vermogen bedachtzaam aangelegde en steeds voortgezette, oefening voor de beste leermeesteres; maar ook, hoezeer hij zelf vele jaren gepredikt heeft en heeft hooren prediken, over de beste en nuttigste predikwijze veel heeft nagedacht, en, ge- | |
[pagina 280]
| |
lijk in al zijne letteroefeningen, met den tijd heeft voortgewerkt, en van alles, wat onder zijn bereik was, partij getrokken, (en wij alzoo betuigen, niet te weten, wat de Hoogleeraar in dezen meer hadde kunnen doen) - zoo wil hij er echter gaarne voor uitkomen, over zich zelven nog geenszins voldaan te zijn. Daarom zegt hij dan ook: Het zou mij kwalijk staan, ulieden nog te willen onderrichten, die zelve, zoo nevens mij als elders, op den leerstoel geplaatst, met lof en roem onderwijs geeft, of door eigene oefening, bij kleinere en grootere Gemeenten, ook wel bij de eerste in rang, de hulp en teregtwijzing van leermeesters blijkbaar ontwassen zijt. Aan dezulke zijner leerlingen, die dezelve nog zouden behoeven, geeft hij de opwekking tot herinnering van zijn en zijner Ambtgenooten vroeger onderwijs, en aan hen, die nog ter Hoogeschole gaan, dat zij zich de steeds voortdurende onderrigtingen ten nutte maken. Met volle overtuiging stemmen wij hier met den Hoogleeraar in; maar dit brengt ons op een denkbeeld, waarbij wij den Lezer verschooning vragen voor den kleinen sprong, dien wij hier maken; zoo straks komen wij nog eens op de Opdragt, of de Voorrede, terug. Het is ons, namelijk, bedenkelijk, of de vastgestelde wet, bij de regeling van het hooger onderwijs, volgens welke al de Hoogleeraars in de Godgeleerdheid bij de vaderlandsche Hoogescholen ook tot Akademiepredikers zijn aangesteld, en hun bepaaldelijk in last gegeven is, om eene predikbeurt waar te nemen, wel geheel en al doelmatig is. Wij zeggen dit waarlijk niet bepaald, en met bijzondere toepassing op den waardigen van voorst, die zakelijk en bij herhaling zeggen moge, verre af te zijn van die hoogte, welke men moet beklommen hebben, om anderen, zonder schroom, op eigen voorbeeld te durven wijzen, en wel des te verder, daar hem het prediken, door geene of weinige oefening in de laatstverloopene jaren, iets ongewoons geworden is, maar wiens voor ons liggende Leerredenen ons ook geenszins bijzonder tot deze bedenking uitlokken. Maar mogelijk | |
[pagina 281]
| |
ware het toch, dat eenig ander Hoogleeraar, met meer der regt dan hij, zeggen kon, dat veel van het voormalig vuur, bij het klimmen der jaren, in hem was verflaauwd of verdwenen: en zou het niet mogelijk zijn, dat van zoodanig vuur, en algeheele geschiktheid tot het predikwerk, bij dezen of genen, anders voor zijn vak uitmuntend en in ieder opzigt berekenden man, bij het klimmen der jaren, inderdaad niet veel verdwijnen kon?! Waartoe, bij zoodanig in ieder ander opzigt voortreffelijk sieraad eener Hoogeschool, dit aanhangsel van het Hoogleeraarsambt in de Godgeleerdheid, door Koninklijk bevel? - Wij willen er niet bijvoegen, dat eene Akademiepreek, hoezeer dan ook met het oog op de Gemeente gehouden, echter altijd iets geheel onderscheidens behoudt van hetgene de zich daar vormende Prediker bij zijne Gemeente leveren moet; want deze aanmerking wordt verzwakt door de menigvuldige gelegenheid, om ook van de gewone Leeraren andere leerredenen te hooren. Doelmatiger, en van het hoogste belang, zouden wij de zorge rekenen, dat de Christelijke leerstoelen, in iedere Akademiestad, altijd bezet waren door mannen, wel van onderscheidenen aanleg, maar allen uitstekende in bekwaamheid, en alzoo voortreffelijke voorbeelden en meesters door hunne predikwijs. Gaarne zagen wij dit ook op de dorpen in den omtrek, waar wij mannen verlangen zouden, die de bijzondere geschiktheid hebben, om voor het landvolk te prediken. De meeste der kweekelingen aan de Hoogeschool worden toch Landpredikers, en blijven dit meerendeels hun leven lang; zij hebben althans geene zekerheid, dat zij, bij al hunne bekwaamheid, en uit welk eene schole zij ook komen, geplaatst zullen worden bij grootere Gemeenten, en wel bij de eerste in rang; vooral nadat het Synodaal Reglement op de Examina bij het Kerkgenootschap der Hervormden ons waarborgt, dat geene Gemeente, hoe afgelegen en klein ook, voortaan anders zal kunnen voorzien worden, dan door eenen, in al de tot zijn vak behoorende wetenschappen, wel- | |
[pagina 282]
| |
onderwezenen en geoefenden man; het éénige middel inderdaad, om voor te komen het plaatsen van ongeschikte en onbevoegde voorwerpen op den Christelijken leerstoel, en het spreekwoord: de gekken krijgen de kaart, buiten alle toepassing te stellen op de kerkelijke beroepingen tot Gemeenten ook wel van den eersten rang. Wij willen daarom vooral niet hopen, dat de Provinciale Kerkbesturen, aan welke het afnemen dezer Examina is toevertrouwd, de woorden van den Hoogleeraar, in de tweede alhier gegevene Leerrede, meer zullen laten gelden, dan dezelve, zekerlijk naar zijne bedoeling, met welke wel ieder zal instemmen, kunnen en mogen gelden; de volgende, bij voorbeeld: ‘Waar vindt men dezulke, die gelijkelijk, en in denzelfden graad, voorzien zijn van alle tot de voorgestelde einden, op menigerlei wijzen, dienstige vermogens? Hoe zeldzaam zijn zij, die deze volkomenheid nabij komen? Er zou dus, inderdaad, in de menigvuldige behoeften der groote menigte, wier hoogste belangen de Dienaars van het Christendom moeten trachten te bevorderen, niet kunnen voorzien worden, indien men deze taak aan dezulke alleen behoorde toe te vertrouwen, die, al wat men vereischen kan, in zich vereenigden.’ Want, gesteld ook, dat gezegd Reglement te veel mogt vorderen, (hetgene wij echter geenszins kunnen toegeven, indien maar de uitvoering en toepassing altijd aan mannen, en nooit, in vervolg van tijd, aan kinderen, worde toevertrouwd) dan zouden wij verandering in hetzelve door de Hooge Kerkvergadering wenschelijk houden, maar nimmer aan het mindere Bestuur, hetwelk het examen afneemt, eenig ander oordeel toestaan, dan de eenvoudige beslissing, of aan het bij het Reglement gevorderde al dan niet door den geëxamineerden is voldaan; terwijl het zich geregtigd houden tot het gebruiken van zeemanschap, om de Gemeenten vooral toch van Leeraren te kunnen voorzien, een geneesmiddel wezen zou, veel erger dan de kwaal, en van veruitziende gevolgen. Eene tijde- | |
[pagina 283]
| |
lijke schaarschheid is verre te verkiezen boven ruimen voorraad van ongezond en nutteloos, en evenwel maar al te smakelijk voedsel, hetwelk de goede waar dan ook nog beneden de markt doet dalen, de aanvrage vermindert, en alzoo weldra geheel den moeijelijken en kostbaren arbeid en aanvoer doet ophouden. Nog eens, men vergeve ons deze uitweiding, en denke na, of zij misschien een woord op zijn pas gesproken zij; en wij twijfelen schier niet, of men zal met ons instemmen, en daarbij overtuigd zijn, dat men voor eigenlijk gezegden hongersnood de Hervormde Gemeenten nog wel door andere en betere middelen behoeden kan. - Maar, keeren wij tot de Opdragt en de Leerredenen terug. De Hoogleeraar wijst, in eene waarlijk al te lange periode, met zeven en twintig infinitivi, indien wij wèl geteld hebbenGa naar voetnoot(*) aan de groote moeijelijkheid, van het prediken voor godsdienstige vergaderingen, zoo zamengesteld, als de onze gewoonlijk zijn; en spreekt daarop, inderdaad zonder eenigen ophef, van de hier door hem gegevene proeven, en de redenen der keuze van deze proeven. De eerste Leerrede, over de Gelijkenis der Talenten, matt. XXV:14-30, uitgesproken ter bevestiging van zijnen waardigen Schoonzoon in diens vroegere Gemeente te Rijswijk, zag reeds vroeger het licht, en deed niet alleen den oordeelkundigen en bij uitstek schranderen uitlegger der H. Schrift, dien men reeds lang in den geleerden man bewonderd had, proeven, maar doodde ook al aanstonds de meening van sommigen, (die den geleerden man niet genoegzaam kenden) alsof alleen maar uitlegkunde, en daarbij dan dorre aanwending, 's mans predikwerk zou kenschetsen. Men vond hier wezenlijk warmte, en meer dan gewone duidelijkheid. In- | |
[pagina 284]
| |
derdaad, zeide men te regt, die man kan, bij al zijne geleerdheid, niet anders dan regt nuttig en naar aller vatbaarheid prediken! En waarlijk, terwijl hij zijnen uitlegkundigen smaak allezins doet doorstralen, en zijne verklaring voor den geleerde bijzonder belangrijk maakt, onthoudt hij zich van al dien omhaal en uitweiding, die, hoezeer dan ook elders en op zich zelve van waarde, geheel ongepast is bij het volksonderwijs. Wij durven gerust ook aan al de overige Leerredenen deze wezenlijke verdiensten toekennen. De tweede, bij den aanvang der Akademische predikbeurt gehouden, behandelt het groote nut der verscheidenheid in de vermogens der Godsdienstleeraars, 1 petr. IV:10, 11. De derde, ter gelegenheid der vervulling van veertigjarigen dienst in onderscheidene Gemeenten en aan de Hoogescholen, zegt (de toen uit het hart gevloeide gebeden konden, en dit is waarlijk jammer, hier niet worden medegedeeld) niets van dit voor den Spreker zoo belangrijk tijdstip, dan met weinige en eenvoudige, roerende, hartelijke woorden aan het slot, juist zoo als het, onzes inziens, behoort, daar men toch ook bij zoodanige gelegenheid niet voornamelijk, veel minder geheel, van en voor zich zelven spreken mag; terwijl de Leerrede eene aanprijzing is van de gedurige herinnering en het wijduitgestrekte gebruik van Davids Lofzang, ps. CXLV. Zeer gepast sprak de Hoogleeraar alzoo, voor zijn eigen gevoel, over Gods wijduitgestrekte goedgunstigheid. Gelijksoortig in de wijze van behandeling in dezen is de zesde, over ps. XLII en XLIII, (welke beide Psalmen een en hetzelfde Dichtstuk uitmaken) en wordt betiteld: De diep neêrgedrukte, doch uit die laagte zich oprichtende, Godsdienstminnaar. ‘Door de zesde, zoowel als de derde, mede op te nemen,’ zegt het Voorberigt, ‘heb ik twee verschillende proeven van zekere soort van Bijbeloefeningen willen leveren, bij welke uit eenen uitvoerigen, naar de algemeene vatbaarheid | |
[pagina 285]
| |
beknoptelijk verklaarden, Bijbeltekst één hoofddenkbeeld afgeleid, en tot godsdienstig onderwijs aangewend wordt.’ Mozes door God gerust gesteld. Een onderwijs tot geruststelling van elken waren Godsdienstvriend. Exod. XXXIII:14-17, is de vierde; en De vergenoegdheid van Paulus, verkrijgbaar voor ieder' Christen, phil. IV:11b, 12, 13, de vijfde in den bundel. De zevende handelt over ongepaste nieuwsgierigheid naar het toekomstige, hand. I:6-8; en eindelijk de achtste waarschuwt tegen eene der grootste en gevaarlijkste dwalingen, gal. VI:7. Wij zouden het geheel onvoegzaam rekenen, den wezenlijk grooten en geleerden man en zoo nuttigen onderwijzer, ook door zijn predikwerk, eenige aanmerkingen te maken, die den schijn konden hebben van teregtwijzing of berisping; en zulks na zijne zoo openhartige verklaring, dat hij geene aanspraak maakt op eenige meerdere geschiktheid voor het predikwerk boven de gewone Leeraren der Leidsche Gemeente, en geenszins anderen, hetzij Leeraars, hetzij Hoogleeraars, den voorrang bij dit werk misgunt; terwijl ook geheel het Voorberigt duidelijk bewijst, dat hij deze stukken niet als Hoogleeraar, en om te dienen tot modellen voor zijne vroegere of latere kweekelingen, maar eeniglijk als bewijs van voortdurende betrekking en toegenegenheid, en alzoo uit vriendelijke inschikkelijkheid voor hun verlangen, ter drukperse gaf. Maar niemand misduide het ook ons, dat wij 's mans jongeren discipelen den raad geven, om hunne kennisneming aan leerredenen vooral niet alleen, en bij uitzondering, te bepalen bij die van hunnen achtingwaardigen Leermeester; hetgene wij daarom te meer zeggen, daar niet ieder nuttig discipel een Genie is, of worden kan, hetwelk zijnen eigenen gang houdt; en als men dan volgen wil of moet, (en hoe vele, inderdaad bekwame en nuttige, Leeraars moeten dit werkelijk!) dan neme en vereenige men liever eenige goede voorgangers en leids- | |
[pagina 286]
| |
lieden, onder welke men dan den voor zich meest passenden uitkieze en meestal volge. Het onderwijzende is bij eene leerrede vereischte; en is men bekwaam, om van den predikstoel te onderwijzen zoo als deze Hoogleeraar, dan mag de toehoorder tevreden zijn, al zou hij ook nu en dan wat meerderen aandrang en roering verlangen, en geeft ook de kunstkenner wel iets toe, hetgene hij niet toegeven kan bij algeheele middelmatigheid. Wij eindigen ons verslag met de betuiging, dat wij den Hoogleeraar eerder van te groote nederigheid, dan van te hooge waardering, bij dit zijn werk, zouden kunnen beschuldigen; dat hij zijne waarde als Prediker eer te weinig, dan te veel, schijnt te schatten. Inderdaad, zijne proeven overtuigen ons, dat hij, ook als Akademieprediker, geenszins behoeft te schromen, zich te meten met zijne voorgangers in dezen; eenen van schelle, hoogvliet, scholten, van der kemp, nahuis, rietveld en boers, welken laatstgenoemden hij bijzonder, ook als Ambtgenoot, heeft gekend en bewonderd. ‘De bevallige en doordringende stem van den rijkbegaafden, altijd in den regten Evangelischen toon predikenden boers,’ zegt hij, ‘klinkt u nog in de ooren, en spreekt, met den onvergelijkelijken rau, nog tot ons, nadat beide ons ontrukt zijn.’ - De geleerde van voorst stichte met mond en pen nog lange onder de levenden overvloedig nut, en worde der vaderlandsche Kerke niet dan spade ontrukt, wanneer hij voorzeker ook nog lange na zijnen dood tot de hem overlevenden spreken zal! |
|