Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Boekbeschouwing.Verhandelingen, rakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst. XXIXste D.(Vervolg en slot van bl. 236.) II. Met nadruk gaat vervolgens de Hooggel. borger voort, om de stellingen van het hedendaagsche Mysticismus te bestrijden; niet met oogmerk om éénen Schellingiaan te overtuigen van dwaling, want zulks is ondoenlijk, naardien de dweeperij met woorden speelt en vaststaat op hare gemoedsverlichting; maar om het verderfelijke dier gevoelens voor Godsdienst en zedelijkheid aan te toonen in dien zin, waarin deze uitdrukkingen door geheel de onzijdige wereld verstaan worden. Leed doet het ons, dat de beperktheid van ons bestek ons verbiedt, de schoonheid en kracht der redekaveling van onzen beroemden Landgenoot in dezen over te nemen. Genoeg, hij betoogt, en dit is blijkbaar ook uit onze opgave nopens de Wijsbegeerte der Eenzelvigheid, dat het volmaakte van schelling eigenlijk geen voorwerp van Eerdienst kan zijn, daar het iets denkbeeldigs, maar geen Wezen is, eigenschappen, die strijdig zijn, in zich vereenigt, en door geene rede en wijsheid, maar, volgens hem, door eene begeerte tot voortbrengen, tot scheppen bewogen werd, ja geene zedelijkheid heeft. Eveneens is de vrijheid, door schelling den mensche toegekend, eene hersenschim. Bij de afscheiding van het volmaakte ging zij verloren, eer wij nog personen waren; nu zijn wij aan noodzakelijkheid onderworpen: en welke deugd vermogen wij des te verrigten? Als gestraft tot die afscheiding van het volmaakte, hebben wij nu te trachten, om aarin weder te keeren, en wel door van ons eigen (empirisch) Ik ons te ontslaan. Maar welk eene onsterfelijkheid, anders de vrucht der zedelijkheid, is deze, | |
[pagina 274]
| |
die op vernietiging der persoonlijkheid nederkomt? Voor waar, geen verderfelijker stelsel laat zich denken, dan dit, waar men geheiligde namen behoudt, de zaken wegbrengt. - Wederom, wat is heilloozer, dan te beweren, dat Godsdienst niet een werk van rede, maar van dichtkunst zijn moet? Wij erkennen het, onzen eerbied voor het onzienlijke, welk koele rede leert kennen, mag de verbeelding verhoogen. Dan, waartoe holt niet een Dichter voort, aan wiens vernuft het gezond verstand geene palen stelt? En kan de waarheid, kan het Christendom niet stichten, wat is daarvan goeds te wachten, zoo gij het als verdichtsel predikt? Alles wordt dan uitzinnige dweeperij en blinde geestdrift; en de Godenteelt der Ouden, als Dichtstuk van hesiodus voorgesteld, heeft boven de Gewijde Geschiedenis dit vooruit, dat zij niet voor waarheid werd uitgegeven. - Eindelijk, zeer hoog loopen de navolgers van schelling met plegtigen en beeldrijken, of Katholijken, Godsdienst, boven dien der Protestanten, tot onderwijs en leering bestemd; en overwaardig was dit punt, dat borger daarbij toefde. Geletterden, voor wien zijne Verhandeling nu alleen het licht ziet, zullen hem te dezer plaatse niet zonder nut lezen; mogelijk wel iemand hunner zich schamen, van immer zich vergaapt te hebben aan kerkelijken tooi en staatsie, aanvankelijk en tot een nuttig doel daargesteld, wijl men noch van lezen noch schrijven iets wist. Wij mogen aan onzen wensch niet voldoen, om voor onze Lezers alhier den man te volgen, die betoogt, dat kunstgevoel en smaak niet moet verward worden met godsdienstige aandoening; dat de heiligste verrukking, bij pracht van eerdienst, door gewoonte verstompt, althans bij het uitgaan uit den tempel verdwijnt; ja dat de zeden der Christenen van de vroegste eeuwe niet behoefden onder te doen voor die der latere tijden, van de vaste spijze op nieuws als tot de moedermelk teruggekeerd. (Hebr. V:12, 13.) III. Vervolgens eischte het voorstel de opgave der | |
[pagina 275]
| |
middelen tegen den voortgang van het kwaad; en toont onze ervaren meester, dat geene artsenij, veel minder vuurproef of vervolging vereischt worden, maar de ongehinderde gang der natuur de kwaal der dweepzucht welras genezen zal. Want het menschdom helt bij beurten over tot redelijken en geheimzinnigen Godsdienst. Het gevoel, door geene drift en tegenstand opgewonden, komt spoedig tot rust. De rede herneemt, en handhaaft doorgaans het langst, haar gezag. Bijzondere aanleidingen tot den opgang der Schellingiaansche gevoelens en dweeperij, de druk vooral der tijden, en het verlies der Duitsche vrijheid, nemen, bij herstel van vrede, wet en orde, een gelukkig einde. De wereld kan niet lang gehecht blijven aan de gedrogtelijke begrippen dier wijsbegeerte, en de mensch vermag niet duurzaam, zijn eigen Ik, en wat hem omringt, voor een onding, een schijnsel, en niets wezenlijks, aan te zien. Duitschland zelf, waar zekere geestdrift en naijver wegens den roem van kant velen aanzette om zich door nieuwigheid van leere eenen naam te maken, zal eindelijk moede worden van elken Schrijver toe te juichen, die zich voor eenen Coryphaeus uitgeeft. IV. Nog was er te antwoorden overig op het slot der vrage, ruim zoo belangrijk misschien in het oog onzer Landgenooten, als het redetwisten met uitheemsche Mystieken. Hier, namelijk, toetst onze borger, tot hoeverre het Gevoel, in de beoordeeling en het gebruik van den Godsdienst, de plaats der Rede vervangen, of hare uitspraken kan en mag ondersteunen. - Blijkbaar, nu, kan het Gevoel, omtrent zaken buiten bereik van zinnelijke gewaarwording, niet anders bij den mensch ontstaan, dan uit den indruk, welken hare voorstelling of grootheid maakt op zijnen geest. Dus mag hij weggesleept worden door den inhoud van een verhaal, getroffen door het aanbelang van een denkbeeld; maar het toetsen van het ware en valsche, van het zekere en twijfelachtige, moet verblijven aan het | |
[pagina 276]
| |
oordeel der beschouwende Rede. Verder, dewijl een rond vierkant zich even weinig denken laat als waarnemen, is te dezen geene wezenlijke strijdigheid van uitspraak tusschen Gevoel en Rede te verwachten. Maar eerstgenoemde gaat, ook bij den dweeper, altoos uit van, en wordt bewogen door, zeker denkbeeld, dat huist in onzen geest. Hierom, zoo onze beschouwende Rede aardsche dingen, gelijk die wezenlijk zijn, niet kennen mag, maar alleen berusten moet bij derzelver voorkomen, en zij nog minder wegens Gods natuur (aanwezig buiten het perk, door tijd en ruimte omschreven) iets anders dan in eenen ontkennenden zin kan weten, mag desgelijks onze Verbeelding, hoe hoog of diep zij zweve, ons niets omtrent God getuigen, dan wat Hij niet is, geenszins wat Hij is. Ontzegt dus de Heer borger aan het Gevoel, om in de plaats der Rede op te treden, in het onderzoeken en oordeelen over Godsdienstige waarheid, anders denkt hij over deszelfs invloed op 's menschen handelingen, of onze werkelijke vereering van God. Want, laat gij de Openbaring daar, dan zeker is het licht onzer beschouwende Rede niet toereikend, om volkomen overtuigend en met wiskunstige zekerheid door te zien, ‘dat het Hoogste Wezen tot den mensch in wezenlijk verband of betrekking sta; dat onze natuur buiten Goddelijke medehulp niet vermag te bestaan; en dat het de wil des Onzienlijken zij, om van ons gediend te worden.’ Immers onze onkunde te dezen veroorloft niet, van het mogelijke tot het dadelijke, van hetgene zijn kan tot hetgene is, te besluiten. Daarentegen, in deze zaak van den Natuurlijken Godsdienst, mag en behoort, volgens borger, het Gevoel bij ons de plaats te vervangen der beschouwende Rede. Want elke Natie, die eenig denkbeeld van Goden had, en zelfs epicurus, die hen in waarheid loochende, in naam erkende, werd tot derzelver vereering genoopt door dit algemeen en gezaghebbend gevoel; gevoel, ou- | |
[pagina 277]
| |
der en onfeilbaarder dan alle redekaveling.Ga naar voetnoot(*) Alleen, wat nopens den Natuurlijken Godsdienst mag en be- | |
[pagina 278]
| |
hoort te gelden, de uitspraak des harten, is niet toepasselijk op den Geopenbaarden, of de Leer der H. Schrift. Geen zoo algemeen en gezaghebbend Gevoel laat zich denken, dat omtrent hare waarheid en leere zou mogen beslissen. Daarentegen de gevoelens, lessen en stellingen in den Bijbel zijn een eigenlijk onderwerp der beschouwende Rede, en deszelfs inhoud, gelijk mede het geschiedkundig deel en het gezag der wonderen, moet uitlegkundig, als elk ander boek, verklaard, en door het Oordeel, dat waar en onwaar schift, getoetst en uitgemaakt worden. Eindelijk ook in dien zin mag het Godsdienstig Gevoel te regt geacht worden aan onze Rede weldadigen bijstand te bieden, dat hetzelve den mensch, traag tot navorsching van dingen buiten het bereik der zinnen, daartoe met nadruk opwekt, en verder hem, ondanks allen aanval der Idealisten en twijfelaars, in het geloof aan God en Goddelijke zaken bevestigt; terwijl het anders moeite kosten zoude, op grond van het voorname bewijs, van het geschapene afgeleid, eene volledige over- | |
[pagina 279]
| |
tuiging wegens den Schepper en zijne voorzienigheid op aarde te doen voortduren. Zoo hebben wij dan, bijkans meer dan ons bestek gehengde, onze Lezers doen toeven bij deze regt wijsgeerige Verhandeling van onzen vermaarden Landgenoot. Wij vleijen ons intusschen, hun, door wie het oorspronkelijke niet kan nageslagen worden, met deze onze uitvoerigheid eenigen dienst bewezen te hebben; en is het, dat wij, wegens de volheid van zaken in dit werk van borger, naar het oordeel van anderen, te weinig doel mogten treffen, zoo hopen wij, dat onze poging als een blijk onzer goedkeuring en welverdiende achting voor den Hoogleeraar zal beschouwd worden. |
|