| |
Karel en Sophia in hunne Beproevingen. Door den Schrijver van Drie Jaren van Rampspoed, den kleinen Emigrant, enz. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1819. In gr. 8vo. 308 Bl. f 3-12-:
De naam van den schrijver, al is die ons nu ook, zonder moeijelijke uitvorsching, bekend, zal inderdaad geenen invloed hebben op onze beoordeeling, want dezelve doet niets tot de waarde van het werk; alleen moet hij ons, in het onderhavige geval, de aanmelding doen bespoedigen, en, waar wij hier of daar, bij de eerste lezing, minder gunstig mogten oordeelen, kan hij ons krachtig opwekken, om dit oordeel nader en bedachtzaam te toetsen.- Het recenserend geschrijf is, naar ons inzien, niet alleen ten behoeve van den schrijver, maar vooral ook van den lezer, wien wij doorgaans vooronderstellen, dat het boek nog niet ter hand kwam, en wien een geraamte, mits niet al te dor en niet smakeloos gegeven, dikwijls, welkom is, opdat hij zelf proeve, of de spijs van zijne gading zij, en vooral, opdat hij het al of niet gegronde van lof of berisping eenigermate kunne toetsen.
| |
| |
Wij verkiezen evenwel voor ditmaal den schrijver genoegen te geven, en zullen dan daarom ook ons even weinig bepalen bij eenen pennetrek, of het terughouden van aanmerkingen, als wij het werkje jaren liggen lieten, en alzoo bij dezen vaderlandschen (en een weinig ligtgeraakten?) schrijver andermaal het vermoeden konden opwekken, dat wij hem vergeten of verwaarloozen. De schrijver ziet, dat wij voor het minst zijn voorberigt lazen met opmerkzaamheid. Met dat al, ofschoon wij in dit ééne geval, en om bijzondere redenen, den schrijver te wille zijn, kunnen wij ons hieraan niet binden voor het vervolg, en niet aan iedereen' gelijke toegevendheid beloven voor zijne bijzondere meening en wil, zoo als wij die gemanifesteerd mogten vinden in de voorberigten. Wij hebben ook jegens onze lezers zekere pligten, en ook hunne tevredenheid is ons van eenig belang; daarbij levert de aanhoudend en overal bezige drukpers zoo groot eenen voorraad, dat wij waarlijk niet slechts onzen arbeid, maar ook de uitgebreidheid van ons Maandwerk, veel meer dan verdubbelen moesten, bijaldien wij te dezen aanzien een' ieder wilden gelijkstellen. Wij willen daarom ook geenszins gerekend worden, ons nu bijzonder toegevend te toonen, uit vrees voor een toekomend beoordeelend tijdschrift, hetwelk het tegenwoordig, naar des schrijvers meening, groot gebrek aan spoedige, uitvoerige en grondige waardering onzer eigene voortbrengselen vervullen zou. Over gebrek aan spoed kan zich onze man nu wel niet bezwaard vinden, en wat het grondige en uitvoerige betreft, doe hij - wat hij wil.
De roman is geschreven in brieven. De eerste is al aanstonds van de lieve jonge jufvrouw A.S. Roebel, anders Sophia, de heldin van het verhaal; terwijl wij op bladz. 7 ook reeds kennis maken met Karel Lindenhof, den held. De jonge jufvrouw is eene Geldersche, en nu, voor de eerste maal van haar leven, - Maar waarlijk, daar begonnen wij al aanstonds aan het geraamte, en de schrijver noemt den beoordeelaar misschien hu wel reeds een' oolijken letter- en oneerlijken duitendief. Wij geven er wel geen oordje om, maar hebben het er nu toch op gezet, om hem naar zijnen smaak te bedienen. Wisten wij nu maar regt goed, hoe hij het hebben wil! Nu, dit zegt hij: dat men hem het goede en kwade van zijn werk onpartijdig zegge. Niet zoo zeer deze of gene kleinigheid, aan welke men misschien zien kan,
| |
| |
dat het verdichte en geene werkelijke gebeurtenissen zijn, welke men leest; maar belangrijke zaken. En onder deze komt het ons voor; (wij moeten ons voorzigtig uitdrukken) dat de man vooral ook rekent, en daarom ook aan ons vraagt, of de gedaante in brieven voor onzen landaard en zijn talent berekend is? - Veel eer, veel eer inderdaad, heer schrijver! en daarom willen wij volkomen opregt zijn. Wat onzen landaard, en vooral het romanlezend gedeelte van denzelven, en in het bijzonder ook onze vaderlandsche meisjes betreft, welke hierbij zeer, heel zeer in aanmerking komen: men houdt van verscheidenheid. Evenwel, bij het betere gedeelte, (van onze meisjes namelijk) hetwelk huisselijk denkt, en, ook in eenen roman, niet gaarne al te onhuisselijk is, of in eene betooverde wereld komt, in welke zij voelen, dat zij niet zouden kunnen medepraten en handelen, is de brieftrant doorgaans de meestverkieslijke, mits de brieven goed zijn; en de uwe zijn voortreffelijk. Zoo wij zoo dadelijk en in eene knorrige luim uw boek hadden ter hand gevat, waart gij evenwel te dezen aanzien misschien niet vrijgekomen van alle berisping. Want het is geene geringe kunst, iedereen' te doen schrijven in deszelfs eigen' stijl en karakter; en, als men vitten wil, loopt wel niemand vrij. Dan, wij meenen opregt, dat, zonder opzettelijken vitlust en onedelmoedig zoeken en hechten op kleinigheden, te dezen aanzien hier weinig te berispen valt. En, zoo gij verder over het geheel ons oordeel verlaagt, of gij voort moet gaan te arbeiden in het romantische vak, zoo zeggen wij volmondig ja, en verklaren, dat dit uw oorspronkelijk werk, (uwe vroegere hebben wij niet bij de hand, en deze zijn ons ook niet levendig voor den geest: er gaan zoo vele romans van goeden en kwaden stempel door onze handen!) naar ons oordeel, met de beste, met de beste althans, die wij kennen, in meer dan één opzigt wedijvert, en
voegen hierbij den dankbaren groet van eenige vrouwen en meisjes, (want deze hebben bij ons doorgaans mede stem op dit artikel) die uw werk regt lief en onderhoudend vinden. Wij hangen daar gaarne ons zegel aan, en spreken u volkomen vrij van valschen smaak, of losse, schadelijke grondbeginsels, en, althans voor onze grondbeginsels en zeden, besmettelijke tafereelen, welke u in een groot deel van oorspronkelijk Fransche en Duitsche romans zoo zeer mishagen. Bijzonder aangenaam was het ons, dat
| |
| |
gij den speculatie- en windhandel zoo duchtig de les leest, en dat gij den bij velen reeds nu, en alzoo te vroeg, vergetenen druk, en dwang onder napoleon, nog eens in het geheugen terugroept. Maar vooral danken wij u voor de zeldzame, maar regt op zijn pas gesprokene, en juist door eenen roman ter plaatse, waar het behoort, gebragte woorden, over het hoe en waarom van het bijwonen van den openbaren godsdienst, in zekere welbekende stad, door de beau monde, als welke de waarheid liefst in een Fransch pak, of ten minste van een' of anderen grooten baas, hebben wil; van een' of anderen grooten baas, die nog wat anders weet te snijden dan het christelijk rokje, waarmede wij allen onze naaktheid hebben te dekken. En vreesden wij niet, dat onze letterdieverij u hinderen zou, wij gaven, hetgene gij daar zoo regt naïf door een lief meisje zeggen laat, tot eene uitlokkende proef.
Naar ons, voor romans thans meer dan ooit bepaald, bestek, werden wij reeds uitvoerig genoeg; echter zouden wij onzen schrijver onvergenoegd maken, zoo wij de aanwijzing terughielden van hetgene ons voorkomt minder goed, ja berispelijk te zijn. Het onwaarschijnlijke moge in het oog van onzen schrijver eene kleinigheid zijn, maar in ons oog is het dit niet, vooral niet bij een verhaal, dat grootstendeels niet enkel in den kring van het mogelijke, maar van het zeer natuurlijke en waarschijnlijke valt, zoodat wij ons zoo bij de handelende menschen denken, en als geheel in hunnen kring; en vooral hindert dit onwaarschijnlijke en bijna onmogelijke ons meer nog in karakters, dan in onvoorziene uitkomsten. De schrijver toetse nu zelf, of hij den vader van Sophia in het hem eigen en vroeger bekend karakter laat handelen, bij den dwang zijner lieve dochter tot een wargelijk huwelijk? Hij vrage aan ieder braaf en schrander, en daarbij hartstogtelijk verliefd meisje, of zij, na zoo groote betooning van zich opofferende liefde van hare zijde, eene zoo spoedige trouweloosheid zoo spoedig en volkomen vergeven zou? En vooral herzie hij de brieven, welke hij der brave mevrouw Roebel in de pen gaf. Zij is eene brave, christelijke, waarlijk verstandige en opregt godvruchtige, lieve, zachte vrouw. Zij heeft juist wel geenen hoogen trap van godsdienstige verlichting, en is vroom, piëtistisch. Maar, naar ons gevoel, en zoo als wij deze soort van waarlijk achtingwaardige menschen kennen, meenen
| |
| |
wij niet, dat de brave vrouw op zoodanig eene wijze schrijven zou. Het komt ons voor, dat de schrijver bij dit karakter op eenen hem niet geheel bekenden grond staat. - Tantum! De man had ons een weinig uitgetart, wij hopen, dat zijn noli me tangere hem niet hinderen zal in de waardering onzer betuiging van ongeveinsde hoogachting; en wij verzoeken onzen lezer voor ditmaal verschooning, bijaldien onze aanmelding van Karel en Sophia minder naar zijnen en onzen smaak, dan naar den smaak en het recept van den schrijver zij.
|
|