| |
De Overstrooming van Gelderland en Zuid-Holland in Januarij 1820. Door Mr. A. Boxman. Met eenige Geschiedkundige Aanmerkingen. Te Gorinchem, bij J. van der Wal. Ten voordeele der Noodlijdenden door gezegde Overstrooming. In gr. 8vo. 44 Bl. f :-12-:
Een Dichtstuk, welks schoonheden zoo verre de gebreken overtreffen, en welks schilderingen zoo krachtig spreken tot het gevoel, dat elke, laat staan eene gestrenge, kritiek zich ongevoelig ontwapend vindt. Inderdaad, het behoeft noch de verontschuldiging van een Eersteling te zijn, noch die van deszelfs uitgave, als eene bijdrage op het altaar der menschlievendheid. Treffende plaatsen ontmoetten wij allerwegen, die des jeugdigen Dichters smaak en hart om strijd vereeren. De Lezer verschoone ons alzoo voor ditmaal van eene eigenlijke Recensie, waarvoor wij vertrouwen, dat de navolgende
| |
| |
trekken, voetstoots, als ware het, opgenomen, hem rijkelijk schadeloos zullen stellen.
- - Bij 't doodsverderf, dat grijnst van alle zijden,
Kniel ik aanbiddend neêr, om God mijn dank te wijden:
Geen storm, geen windje zelfs, deed in 't orkaansaizoen
Het water, dubbel fel, op dijk en schutsweer woên;
De vloed, die, huizen hoog, onze akkers heeft bedolven,
Scheen, niet een oceaan met opgeruide golven,
Maar kalm gelijk een meer, met effen spiegelbaan,
Waarop geen windje zucht, en naauwlijks rimpels staan;
De maan met vollen kring schoot, door het nevlig duister
Des onheil-zwangren nachts, haar' heldren hemelluister,
Wees wijk en toevlugtoord aan 't eenzaam landgezin,
Of voerde 't reddend schip de veege dorpen in.
Heb dank, o God! en ach! vergeef den drang der smarte,
Dat nog geen lofzang rijst uit ons gebroken harte:
Verzwolgen is ons erf, verzonken have en schat,
Maar duizend levens spaarde uw gunst in 't zwalpend nat.
o! Die dit schouwspel [van het aanrollend water] zag, terwijl
Op 't ijslijk schriktooneel spookachtig neêr deed dalen,
En zilvren schijnsels schoot op 't rosse en troebel nat;
De stilte van den nacht, waarin geen windje 't blad
Bewoog, nog holler klank gaf aan het schor gedonder, -
o! Die dit alles zag, en 't hartverscheurend wonder
Met koelen blik aanschouwde, of niet Gods magt en pracht
Aanbad in d'eigen' slag, die hem vernieling bragt,
Diens hart, met staal omschorst, heeft d'adeldom verloren,
De vonk van 't Godlijk vuur, waarmeê hij werd geboren.
Zoo meert de vochtkolom, terwijl zij voorwaarts holt,
Gelijk de sneeuwlavien van de eeuwige Alpen rolt:
Eerst is ze een kleine klomp, ligt door de vlugge sprongen
Der steengeit van den rand der bergen losgewrongen,
Verachtlijk in 't begin, maar, groeijende in haar vaart,
Sleept ze al de sneeuw met zich, sinds eeuwen zaamgegaard;
Barst los op 't vreedzaam dal met ratelend gedonder,
En stelpt er torenhoogte en dorp en vlekken onder.
| |
| |
Ja, zoo, zoo is de vloed: in 't eerst een bron, een beek,
Die naauw den voet bevocht, waar ze onder henen streek;
Vergeten kruipt zij voort, ontvangt in de enge boorden
Der zustren waterstraal uit omgelegene oorden;
IJlt dra als vliet daarheen, waarin een kleiner vliet,
Van eigen' loop vermoeid, zijn trage watren schiet;
Thans vloeit ze als landrivier, reeds waard een' naam te dragen,
Waarlangs het bootje spoedt met dartle riemenslagen;
Door grooter tol verbreed, golft zij langs steiler boord,
En stuwt, een achtbre stroom, gewiekte schepen voort;
Zoo groeit ze allengs ten vloed, die namen schenkt aan landen,
Zich loswringt door zijn kracht uit de enge kluisterbanden;
Die, forsch als Waal en Rijn, langs de akkers heengezweept,
Paleizen neêrrammelt en hutten met zich sleept,
En, dol, dat bij zijn woên een stroom nog kalm durft vlieten,
De dijken openscheurt om op hem neêr te schieten,
Hem kluistert aan zijn kar, om zoo met dubble kracht
Te brijzlen, wat nog waagt te twijflen aan zijn magt.
- Zaagt gij bij Gorkums muren
Die Sluis niet van arduin, om de eeuwen te verduren
Op 's Noormans taaijen den gegrondvest in cement,
Wier centnerzware deur geen stortvloed openwendt,
Schoon hij er over bruis', ten hemel opgestegen,
En lasten, de aard' te zwaar, op schot en balk doe wegen?
't Is alles krachteloos; natuur verkeert haar wet,
De stroom viel woedend aan, en heeft ook hem verplet:
Hij beukte, en de ijzren deur vloog, met verschriklijk knarren,
Door 't zweepend luchtruim heen, uit haar metalen harren;
De vloed valt achter na, en bruist met woest geweld
De veege stadspoort in, waar niets gevaren spelt;
Hij woelt er kei en steen uit losgewielde straten,
Stort zand en water in de huizen, pas verlaten,
En jaagt den schrik des doods den ganschen omkreits rond.
|
|