| |
De granadiersmuts en het Prager kindeken.
Een zeer voortreffelijk man, wiens aandenken ook nog na zijn afsterven in de harten zijner vrienden voortleeft, verhaalde mij eene gebeurtenis, die welligt menigen onzer Lezers niet onaangenaam onderhouden zal.
Verscheidene jaren vóór den zevenjarigen oorlog (dus be- | |
| |
gon hij) studeerde ik op eene Duitsche hoogeschool in de regtsgeleerdheid, geschiedenis, staatkundige wetenschappen en mathesis. Ik oefende mij zoowel in de oude als nieuwe talen, en had derhalve goede uitzigten om een burgerlijk ambt te bekomen; doch toen borst in het jaar 1756 de Pruissische oorlog uit, en nu trok mij, om de taal van homerus te spreken, het krijgshaftige ijzer, de soldatendegen, aan, gelijk het toenmaals vele jonge lieden, die het hart op de regte plaats hadden, tot den dienst in het veld voor Vorst en vaderland aantrok.
Ik ging derhalve onder een Oostenrijksch infanterie-regement, werd wegens mijne voordeelige gestalte en grootte kadet onder eene granadier-compagnie, en na een' moorddadigen slag tot Officier benoemd. Toenmaals was het nog gebruikelijk, dat de troepen, na de vermoeijende zomer-veldtogten, geregeld de winterkwartieren betrokken, en zich rondom de hoofdmagazijnen, van welke hun onderhoud afhing, om uit te rusten en nieuwe krachten te verzamelen, in steden en dorpen legerden. Men trok vóór Maart niet weder te veld.
Zoo wilde mijn goed geluk, dat mijn regement de stad Praag tot winterkwartier werd aangewezen.
Hier geraakte ik nu in zeer aangename betrekkingen. De liefde tot de studiën ontwaakte weder in mij. Ik hield mij vlijtig bezig met de geschiedenis, zette mijne oefeningen in Europesche talen voort, zooveel de militaire bezigheden mij dit toelieten, verzuimde geenszins de mathesis, en vervrolijkte mijn eervol, maar gestreng beroep door de muzijk, in welke ik, van mijne jeugd aan, vrij goede vorderingen had gemaakt.
Onze Overste, een voortreffelijk man, zag dit zeer gaarne; hij onderscheidde alle Officieren, die, zonder veronachtzaming van hunne militaire pligten, zich met de beschaving van hunnen geest bezig hielden. Hem heb ik het te danken, dat ik in het huis eener beleefde, bemiddelde en onafhankelijke weduwe ingeleid werd, die eene zeer beminnelijke nicht onder haar opzigt had. Aldaar sleet ik genoegelijke uren. In het huis heerschte de meest beschaafde toon; er verliepen weinig dagen, dat men zich niet met muzijk verlustigde. Ik had gelegenheid, om zoowel mijne stem in den zang, als mijne vaardigheid op de viool, te laten bewonderen. Die verwekte
| |
| |
eene gunstige vooringenomenheid met mijn' persoon; ik kon wel bemerken, dat ik van de nicht voor alle anderen gaarne gezien was; maar in mijn' tegenwoordigen toestand had ik het eene dwaasheid geacht, een ontrust gemoed en een' beslisten hartstogt mede in het veld te nemen; het kwam alzoo tot geene verklaring.
Met de lente verscheen de tijd, dat wij weder te velde moesten trekken. Ik nam van alle huizen, waar ik een goed onthaal genoten had, van tijd tot tijd afscheid; dat van de tante en mijne jonge vriendin verschoof ik, ik weet zelf niet regt waarom, tot op den dag vóór ons vertrek. Op dezen dag nu had ik juist mijn' post op de hoofdwacht, en werd om elf ure afgelost. Ik wilde niet naar huis gaan, om burgerkleederen aan te trekken, gelijk ik anders bij stadsbezoeken gewoon was te doen; ik verscheen dus, onder behoorlijke verontschuldiging, in mijnen uniform, met de sabel op zijde en de hooge beerenmuts op het hoofd.
Ik werd met de gewone goedheid ontvangen, ja, ik kan zeggen, met aandoening; want toen ik met de uitdrukkingen van dankbaarheid wilde afscheid nemen, en van de onzekerheid sprak, of ik misschien ooit weder het geluk zou hebben van zulke beminnelijke en mij persoonlijk zoo dierbare dames weder te zien, kwamen tranen in de oogen der nicht. Men verlangde, dat ik zou gaan zitten, en de zware beerenmuts afzetten, die nu op de tafel ten toon gesteld werd.
De nicht gaf zich, in eene soort van verstrooijing, veel met de muts te doen; draaide haar rondom, en onderzocht de vergulde plaat, die, met des Keizers naam versierd, vlak op het voorhoofd gezet werd. Eindelijk sprong zij op, en zeide, dat zij mij toch eene gedachtenis wilde medegeven, die mij voor alle ongelukkige toevallen, ja voor alle gevaarlijke kwetsuren, beschermen zou. ‘Zoodanige amulet,’ zeide ik lagchende, ‘van zulk eene schoone hand ontvangen, zal mij dubbel waard zijn.’
Na deze verzekering ging zij nu in een zijvertrek, kwam spoedig terug, en bragt een dun koperen plaatje mede, waarop een zoogenaamd Prager kindeken niet onaardig afgebeeld was.
Om dit te verstaan, moet men weten, dat in eene kerk der stad Praag de afbeelding van onzen Heiland als kind ter vereering ten toon gesteld is. Vele vrome lieden, inzon- | |
| |
derheid van het vrouwelijk geslacht, gaan in deze kerk, en verrigten voor hetzelve hun gebed. Zoo kwam ook deze kleine figuur in groot aanzien, dewijl velen, gloeijende van aandacht, voor hetzelve hun hart in groote benaauwdheid verligt vonden, en dikwijls hunne geheime wenschen door de kracht des gebeds vervuld geloofden gezien te hebben. Men schilderde en teekende dit beeldje na, drukte het af in was, of sloeg het in vergulde koperen plaatjes en bas-relief, en schonk het aan vrienden.
Men noeme nu de genegenheid voor deze als kind voorgestelde afbeelding van onzen Verlosser misbruik of bijgeloof, om het even, het was toenmaals zoo gebruikelijk. Het vrouwelijk geslacht, teederder geschapen dan het onze, heeft zijne bijzondere aandoeningen; en gaan wij in de geschiedenis der beeldhouw- en schilderkunst terug, hoevele groote Meesters, van michaël angelo en raphaël aan, tot op onzen tijd, hebben niet hunne verbeelding en kunst aan liefdevolle daarstellingen der Heilige Familie, óf individueel óf in groepen, uitgeput, en de bewondering van alle kenners en liefhebbers tot zich getrokken!
De nicht schonk mij dus het op koper zeer net gedreven Prager kindeken. Zij stak het zorgvuldig achter de vergulde plaat van mijne beerenmuts, vermaande mij vroom te zijn, en het beeld met vertrouwen, bestendig te bewaren en met mij te dragen, met de verzekering, dat het mij voor alle nadeel aan ligchaam en ziel behoeden, en al mijne ondernemingen zou doen gelukken.
Hoewel ik om deze welgemeende verzekering heimelijk glimlachte, trof en verteederde mij toch de goedhartigheid, waarmede het onschuldige meisje mij deze gedachtenis opdrong. Onder betuiging van mijnen dank voor deze liefderijke voorzorg, verwijderde ik mij, om het noodige voor mijn vertrek te regelen.
Den volgenden dag trok mijn regement met muzijk door dezelfde straat het huis voorbij. Ik had het genoegen, de tante en de nicht nog eens aan het venster te zien, groette beide met mijne sabel, en raakte met de vlakke hand de granadiersmuts aan, ten teeken dat het Prager kindeken daar nog wel bewaard zat; zij knikten mij goedkeuring toe, en zoo trok ik de poort uit.
De veldtogt begon. Hij was een der moeijelijkste en heet- | |
| |
ste, die ik immer gedaan heb. Wij rokken in lange marschen voorwaarts, zijdelings, achterwaarts, door de gebergten en engten, al naar dat onze Veldheer zulks met zijne plannen overeenkomstig oordeelde. Eindelijk kwam het tot een' bloedigen slag bij Kollin. Het was juist in het midden van den zomer. Bij de vele bewegingen, die wij zeer snel maakten, en onder het gewoel des volks en het onophoudelijk vuren, werd de hitte verstikkend, en mij werd mijne beerenmuts zeer lastig: ik nam haar derhalve af, en gaf ze den naast mij staanden tamboer, die dezelve aan eene koord over zijne schouders hing.
Opééns, toen wij voortrukten, hoorde ik achter mij een jammergeschrei. Ik zag om, en ach! mijn arme tamboer lag op den grond, met de beide beenen door een' kanonskogel verpletterd.
Mijne beerenmuts wilde ik nu niet bij het immer voorwaartsrukken in den steek laten: ik schoot dus toe, sprak den ongelukkigen in de haast een hartelijk woord toe, ontlastte hem van mijne muts, en hing dezelve in allerijl nu zelf om, zoodat ik haar vlak voor mijne borst had hangen.
Ik begaf mij weder bij mijne granadiers. Mijn goede eerste Luitenant lag inmiddels ook doodgeschoten. De Kapitein wenkte mij zijne plaats te vervullen; ik volgde zijn bevel op. Op den vleugel, waar wij stonden, verloren wij ongemeen veel volks. Eene bedekte batterij, die uit het woud speelde, maaide het volk moorddadig weg. De Generaal zond eensklaps bevel, dat eenige granadier-compagniën tot het bestormen der batterij zouden aanrukken. Die, bij welke ik stond, had de eer, mede tot deze gevaarlijke onderneming gecommandeerd te worden. Wij rukten nu snel voorwaarts, en werden tweemaal teruggeworpen. Toen wij de derde maal aanrukten, viel ook mijn dappere Kapitein: ik nam nu zijne plaats in aan het hoofd der troepen. Naauwelijks had ik in eenen geforceerden marsch honderd schreden gedaan, of ik kreeg ook een' musketkogel op de borst, maar bij geluk juist op de vergulde plaat van mijne beerenmuts; hij maakte eene holte, waarin hij afgeplat bleef zitten. Het goedhartige nichtje en het Prager kindeken vlogen mij snel door de verbeelding; maar ik had geen' tijd, om mij lang daarmede bezig te houden. Wij waren nog omtrent honderd schreden van de batterij; wij bewogen ons in het stormloopen gelijk
| |
| |
woedende, den dood gewijde menschen, en nu was ik zoo gelukkig, met het kleine zamengesmolten hoopje mijner dappere granadiers, vóór alle andere compagniën, het eerst in te dringen. Wij kregen dadelijk hulp, en nu deden bajonetten en sabelhouwen het overige.
Wie zulk een tumult nog nooit gezien heeft, kan zich geen begrip daarvan maken. Ik was van krachten uitgeput, versmolt in zweet, en was zoo zwart als een duivel van het kruid ; mijne armen trilden. In dezen toestand zette ik mij op den tronk van een' afgehouwen' boom, om een weinig uit te rusten. Mijne dapperen verzamelden zich om mij met de veroverde kanonnen; maar hoe klein was hun getal! Twee derdedeelen waren vernietigd, ik zelf de éénige nog overige Officier van de compagnie. Terwijl ik nu hijgende en naar lucht snakkende daarzat, sloeg ik het oog op mijne arme granadiersmuts, die mij zoo voortreffelijk beschermd had; ik zag, dat de kogel door het schild gegaan, en, afgeplat, juist op het Prager kindeken was blijven zitten. Dit toeval had mij dus het leven gered. Ik verbeeldde mij thans, hoe tante en nicht zich zouden verheugen, wanneer ik haar bij mijne terugkomst deze zeldzame gebeurtenis verhalen zou.
Dit nu geschiedde in den volgenden winter na den veldtogt. Wij werden nogmaals in Praag gelegd, en ik tot Kapitein bij de compagnie bevorderd. Men kan denken, dat ik niet draalde met de huizen weder op te zoeken, waar ik voormaals zoo vele blijken van goed onthaal ontvangen had. Ik vond overal de vorige genegenheid weder, maar vooral in het huis der tante en nicht. Men verblijdde zich zoo hartelijk over mijne behoudene terugkomst. ‘En wat deed het Prager kindeken?’ was dadelijk eene der eerste vragen. ‘Het was mijn schild en beschermer, dewijl gij mij in zijne gunst hadt aanbevolen,’ antwoordde ik. Tot bewijs liet ik haar dadelijk de doorschotene beerenmuts zien. Ik moest nu alles omstandig verhalen. Blijdschap en verbazing wisselden af op het gelaat mijner jonge vriendin. Thans werd ik als een geheiligde gunsteling van het hemelsche kindje beschouwd, en van nu aan in dit huis door eene allerhartelijkste bejegening bijzonder onderscheiden.
Om u het overige in het kort te zeggen, ontwikkelde zich nu allengs eene innige genegenheid tusschen de nicht en mij. Er werden verscheidene plannen ontworpen, welke de goede
| |
| |
tante ook begunstigde; maar ik verklaarde standvastig, dat wij, zoo lang de oorlog duurde, het voltrekken van ons huwelijk moesten uitstellen. De gronden, die ik aanvoerde, werden gebillijkt. Zoo trok ik weder in het veld, geleid door de wenschen mijner geliefde vriendin, en bevolen aan de bescherming van het Prager kindeken, zonder dat mij eenig ongeval bejegende, uitgenomen in den laatsten veldtogt vóór den vrede; toen moet het Prager kindeken mij vergeten, of ik deszelfs gunst door eenig vergrijp verbeurd hebben. Bij een gevecht ontving ik een' schoot in den linkerarm; de armpijp werd verbrijzeld. Hierop kreeg ik, als onbekwaam tot den oogenblikkelijken velddienst, verlof om naar Praag te reizen. Zeer smartelijke chirurgische behandelingen stond ik kloekmoedig door. De genezing ging zeer langzaam voort; ik werd gesneden en gekorven als een visch, om de beensplinters uit te nemen. Bij alle pijn, die ik doorstond, was de deelneming, de troost en getrouwe oppassing der tante en mijner geliefde de meest batende artsenij.
Eindelijk werd ik hersteld; doch mijn linkerarm bleef tot heden toe half verlamd, zoodat ik denzelven niet geheel vrij gebruiken kan. Op mijn verzoek kreeg ik bij den vrede mijn ontslag uit den krijgsdienst, en een eervol burgerlijk ambt. Mijne geliefde vriendin werd mijne echtgenoote. Zoo heb ik het inderdaad aan mijne granadiersmuts en het Prager kindeken te danken, dat ik het overige mijns levens gelukkig werd, en in andere betrekkingen een werkzaam en genoegelijk leven leide.
|
|