Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets, over den beroemden stemkunstenaar, of zoogenaamden buikspreker, den heer Alexander.De weelderige verscheidenheid, welke wij in de natuur aantreffen, is ook bijzonder opmerkenswaardig in de aanlagen tot verschillende vakken van kunst; en, wat daarin ook onze bewondering moge tot zich trekken, nimmer ontmoeten wij ten tweeden male hetzelfde: de bijzondere gaven volgen tallooze leidingen, en maken het moeijelijk, over de talenten bij vergelijking te beslissen. Meermalen is er gezegd, en wij zijn verre van dit tegen te spreken, dat er slechts ééne kunst bestaat; dat het verschil enkel gelegen is in de middelen, waarvan zij zich bedient, om haar doel te bereiken. Kunst toch is alleen dat bezielend gevoel, hetwelk zich door | |
[pagina 526]
| |
mededeeling verheft, en zich alsdan van de gereedste middelen bedient, om naar buiten te werken, en de aandoeningen der ziel zinnelijk voor te stellen. Dan, hoe meer dit door de ondervinding bevestigd wordt, hoe meer wij ons in de tallooze overgangen zullen verliezen, en van de moeijelijkheid overtuigd worden, omtrent het werk van den kunstenaar naar regt en billijkheid te beslissen. Dat de beoefening niet alleen in staat is den kunstenaar te vormen, is genoegzaam bewezen: een natuurlijke aanleg is de eerste grond, waarop alle pogingen moeten rusten, zullen zij een gewenscht doel bereiken; en bij de beschouwing daarvan wordt onze bewondering opgewekt door de zonderlinge en telkens afwisselende spelingen der natuur, welke eindelijk zich in dezelfde uitwerking vereenigen. Immers, wat de Dichter door de welluidende en bevallige inkleeding zijner denkbeelden te weeg brengt, veroorzaakt de Schilder door de speling zijner penseelen, de Toonkunstenaar door harmonieuze klanken; en allen eindigen in eene aangename mededeeling van het gevoel, waarvan zij vervuld zijn, en waardoor zij opgewekt worden. Eene der zeldzaamste natuurgaven, welke het kunstvermogen ondersteunen, is, inderdaad, de zoogenaamde buikspraak. Wat aanleiding tot die benaming gegeven hebbe, bekennen wij niet te bevatten. Immers, voor zoo verre wij kunnen bespeuren, zijn de gewone klank-organen, bij de oefening van deze kunst, in werking. Deze benaming rangschikken wij dus onder die kleine kwakzalverijen, waarvan men zich, helaas! maar al te dikwijls bedient, om het denkbeeld van het wonderbaarlijke te vergrooten, maar die nergens anders toe strekken, dan om het wezen der kunst zelve eene vlek aan te wrijven. Dan, hoe het hiermede ook zijn moge, dit zeldzaam vermogen, om de geluiden af te wisselen en te verplaatsen, en wel zonder eenig ander hulpmiddel, dan dat, hetwelk de natuur aan allen schijnt medegedeeld te hebben, verdient allezins onze opmerking. Wij namen dus gretig de gelegenheid waar, om den Heer alexander, wien de faam reeds was voorgegaan, bij de voorstellingen, welke hij in deze Hoofdstad kwam geven, te gaan hooren; en het strekt ons tot een bijzonder genoegen, te kunnen betuigen, dat zijne | |
[pagina 527]
| |
bekwaamheden aan dien roep zoo wel, als aan onze verwachting, volkomen voldaan hebben. Niet alleen wekt de vaardigheid, waarmede hij verschillende stemmen, en wel als van verschillende kanten komende, doet hooren, verbazing, maar ook de wijze, waarop hij dit doet, is onderhoudende en natuurlijk; zoodat de begoocheling der kunst eene hoogte bereikt, welke inderdaad ontzettend is. Hij stelt ons een blijspel voor, waarin hij alleen ons verschillende personen vertegenwoordigt. En wanneer wij den zieken meester zijnen knecht Nicaise hooren roepen, is het bij diens verschijning bijna niet mogelijk, te gelooven, dat het dezelfde persoon is, wiens geluid wij gehoord hebben. Het vervullen van de rol van Nicaise alleen is reeds verdienstelijk, en de Heer alexander voert dezelve uit met eene eenvoudige natuurlijkheid, welke het sterkste kontrast met de andere karakters, welke hij ons als 't ware voor den geest roept, oplevert. Het zagen, schaven, bakken van de eijerstruif enz., alles heeft het natuurlijke geluid; en, in weerwil dat onze oogen hem bespieden, gelooven wij te zien, hetgeen wij hooren. Echter blijft dit het minste gedeelte van de kunst, die wij bewonderen; maar hoogst verbazend zijn de verplaatsingen en afstanden der geluiden. Dezelfde stem in den schoorsteen op verschillende hoogten te hooren, is inderdaad verbijsterend, zóó zelfs, dat men, wanneer de vooronderstelde persoon als 't ware buiten den koker van den schoorsteen komt, zich bijna niet overtuigen kan niemand te zien. Even zoo wel waargenomen en kunstig uitgevoerd zijn de geluiden van den man in den koffer, in het huis, en in den kelder. De af- en toeneming van stem bij verwijdering, de demping en verheldering van toon bij het open en toeslaan van deksel, luik of deur, zijn zoo natuurlijk, dat men waarlijk de personen, wier gesprekken zeer wel gekarakteriseerd zijn, aanwezig waant te zijn. Wij meenen zelfs eenigen schrik gevoeld te hebben, toen het keldermik op het hoofd van den vooronderstelden knecht van Dufour viel; en wij kunnen onze achting niet ontzeggen aan een talent, hetwelk de begoocheling tot zulk een' hoogen graad weet te brengen. Het zingen met de flesch voor den mond, terwijl het hoofd en het gansche bovenlijf achterover hellen, komt ons zoo moeijelijk voor, dat wij er zelfs een' eenigzins pijnlij- | |
[pagina 528]
| |
ken indruk van hadden. - De familie Thomas, met hare honden en katten, was inzonderheid zeer natuurlijk en onderhoudend. Kortom, alles, wat wij zagen (of liever hoorden), was verdienstelijk. Het minste beviel ons de farce met den man, die tegen wil en dank uit den buik spreekt en zingt, welke ons zelfs een onaangenaam gevoel verwekte. Indien wij op de algemeene getuigenissen mogen afgaan, (en derzelver eenstemmigheid zoo wel, als achtingwaardigheid, schijnt hier allen twijfel te verbieden) vereenigt de Heer alexander met zijne talenten een edel hart en zedig karakter; en zoo zouden wij dan ook in hem de waarheid bevestigd zien, dat de lof hem, die er zich niet op verheft, in ruime mate toevloeit. Wij zullen ons niet inlaten met vergelijkingen van hetgeen wij vroeger in dit vak gezien hebben; maar durven vaststellen, dat de Heer alexander (zijn jeugdige leeftijd in aanmerking genomen) de meest denkelijke hoogte in dit zonderling kunstvak kan bereiken. Als ware hoogschatters van verdiensten, durven wij hem echter met welmeenendheid aanraden, die zedigheid, welke hem zoo bijzonder doet schatten, altijd als het beste eigendom te bewaren, en zich gedurig te herinneren, hoe velen, door lofspraken duizelig geworden, in ware verdiensten zijn teruggegaan. De Getuigschriften, welke hij wegens zijne bekwaamheden bezit, zijn zeer talrijk, en onder dezelve bevinden zich eenige van zeer verdienstelijke mannen van ons landGa naar voetnoot(*); doch, daar de overtuiging boven alle aanbeveling geldt, durven wij verzekeren, dat de Heer alexander, overal, waar hij verschijnt, er het zegel op zal drukken. Wij besluiten met de vertaling van eene zinspeling, welke te Antwerpen, bij zijne tegenwoordigheid aldaar, in het Fransch is vervaardigd: | |
[pagina 529]
| |
De drie Alexanders.
Drie alexanders zijn, met volle regt, vermaard.
Doch de eerste, groot genoemd, een geesel van heel de aard',
Was in de onzaalge kunst van strijden
Ligt meer gelukkig dan bekwaam. -
De tweede, waarlijk groot, van naam zoo wel als faam,
Der volken vader, die hem vromen eerbied wijden,
Ziet zich van gansch Euroop beminnen en benijden,
Dat hem als 't beeld vereert van een volmaakt Regent. -
De derde, door natuur begaafd met een talent,
Dat elk, door stembedrog, verrukt en doet verstommen,
Wint, door zijn deugd niet min dan 't kunstigste vermommen,
Zich de achting en den roem van die hem hoort en kent.
|
|