| |
De doode hand.
(Vervolg van bl. 431.)
Twee maanden waren nu verstreken, en de dag, op welken het goed geveild zou worden, was nabij. Vele gegadingden hadden het reeds bezigtigd; en daar er geen twijfel aan was, of het zou hoog opgejaagd worden, zoo scheen thomas de hoop, om hetzelve te erlangen, geheel opgegeven te hebben. Hij maakte ook werkelijk reeds aanstalte, om zijne meubelen naar het schoolhuis te laten overbrengen, waar men hem eene kamer ingeruimd had, omdat de verbrande pastorij nog woest lag.
Niet zoo bedaard als hij waren vrouw en kinderen. Zij zaten op zekeren avond in het schoone lommerrijke tuinloof, en weenden; want de moeder had nu den kinderen verteld, dat vreemde menschen hier spoedig intrek zouden nemen, en zij het geliefde verblijf verlaten moesten, toen de Neger tuaro in het prieel trad, en met groote ontroering vroeg: ‘Is het waar, dat men uw eigendom, dit huis verkoopen, en er u uitzetten wil?’ - De kinderen omringden hem, en zeiden, weenende, dat dit werkelijk zoo ware. Toen hief hij, met vlammende oogen, de vuist naar den hemel, en zijne van woede bevende lippen stamerden, in zijne moedertaal, woorden, wier toon hun schrik aanjoeg. ‘Ik moet van u scheiden,’ zeide hij vervolgens, en omhelsde de kinderen. ‘Morgen vroeg verzendt mijn meester mij naar Hamburg, om zijne afreize naar Amerika aldaar voor te bereiden. Uwe tranen en uwe vloeken zullen ons achtervolgen; schrik en verwensching zullen ons aan Amerika's kust ontvangen. Doch Hij, hier boven, zal ons allen barmhartig zijn.’
Werkelijk moest tuaro den volgenden morgen afreizen; want dadelijk na den verkoop des boedels wilde david met
| |
| |
zijn erfäandeel terugkeeren. Geheel buiten zichzelven nam de Neger van het huisgezin reinhagen afscheid, en wilde de kinderen niet eerder loslaten vóór hem de raauwe stem zijns meesters riep, waarna hij snel op het paard sprong en wegijlde. Ook de oude Schrijver werd, dien zelfden dag, door david naar de stad gezonden, waar nog een en ander te verrigten viel; en, daar zijn heer vooruitzag, dat hij den nacht over zoude moeten uitblijven, beval hij hem, 's morgens vroegtijdig zich te laten vinden.
Zoo sliep dan david, nadat hij zelf de beide Negers zorgvuldig in hun vertrek in den tuin had opgesloten, met het gezin zijns broeders alleen in het woonhuis.
Naauwelijks had, in den morgenstond, de klok zes ure geslagen, toen thomas, doodbleek, naar de woning van den Dorpregter ijlde, en dezen bezwoer, zich dadelijk bij hem te vervoegen, want zijn broeder david dreef in zijn bloed. De regter kwam met de beide andere geregtspersonen; en ook de in het dorp wonende Baddokter, welken jozef geroepen had, was tegenwoordig, toen men de kamer binnentrad. Hier zag men de akeligste vertooning. David lag ongedekt, dood en bloedig in het bedde; in de borst waren ettelijke diepe wonden zigtbaar, in eene van welke nog het mes stak. De regterhand scheen naar hetzelve gegrepen te hebben, want eenige vingers waren gewond; de linkerhand, echter, aan welke hij eenen kostbaren ring plagt te dragen, ontbrak geheel, en was bij de geleding afgesneden. Bloed vloeide overal op den vloer, en aan het beddelaken scheen de moordenaar de handen te hebben afgewischt. De nachtlamp brandde nog; de papieren en het geld van den omgebragten lagen onaangeroerd.
Terwijl afgrijzen en schrik de aanverwanten van den overledenen vervulden, en het geregt het noodige deed, kwam de oude Schrijver van zijne reis terug. Hij trad voor het bed van den rampzaligen, zag hem scherp aan, en zeide eindelijk: ‘Ja, ja, gij zijt stom, maar ik versta u wel!’ en, terwijl hij zich met een' hatelijken lach tot thomas wendde, die bestorven en als versteend nevens hem stond, voer hij voort: ‘Niet waar, mijnheer de Pastoor, de verkoopdag was kort ophanden?’ Thomas verstond hem niet, en wilde hem verhalen, hoe hij den broeder gevonden had; maar de oude zeide: ‘Ik wil u die moeite besparen, en zal mij
| |
| |
van alles zelf onderrigten.’ Daarop sloop hij door het huis, vroeg de kinderen en de dienstboden uit, en bezag het ongerepte slot van het vertrek der beide slaven, waarvan de sleutel zich nog in david's rokzak bevond. Nadat hij daarop den Neger tuaro een' bode had nagezonden, met bevel om terstond naar Suriname af te reizen, en het gezin de treurige tijding over te brengen, begaf hij zich dadelijk naar het geregtshof, alwaar hij den Predikant thomas reinhagen, als moordenaar van deszelfs broeder, stellig aanklaagde.
Deze werd daarop met zijn huisgezin in hechtenis genomen, en er deden zich bijzonderheden genoeg op, om hem van het plegen van den moord te verdenken. De nabijheid van den onzaligen verkoopdag, die al zijne wenschen en verwachtingen vernietigen zou, en de harde behandeling des broeders mogten wel een vertwijfeld besluit veroorzaakt hebben; en, daar geen vreemde in het huis overnacht had, daar, zoo als thomas zelf verzekerde, de huisdeur den volgenden morgen nog vast gesloten was bevonden, en hij het in de borst gestokene mes voor een hem toebehoorend keukenmes erkennen moest, wat bleef nu den regter over te gelooven, dan dat hij aan broedermoord schuldig ware? Niemand kon evenwel bevroeden, waarom men het lijk de linkerhand mogt afgesneden hebben; want het voorgeven des ouden Schrijvers, dat zulks alleen geschied zou zijn, om zich van den kostbaren, misschien te vast klemmenden ring meester te maken, was daarom onwaarschijnlijk, dewijl men overigens alle voorhandene gelden en papieren onaangeroerd gevonden had. Men hoopte evenwel den moordenaar het zekerste door middel van den ring op het spoor te zullen komen, daar, volgens berigt van den Schrijver, op de inkassing des kostbaren robijns de voorletters D.G.R. van den naam david gottlieb reinhagen gesneden waren.
Het onderzoek ging zijnen gang. Dan, hoe lang hetzelve ook duurde, en hoe bedaard en scherpziende de regters daarmede ook te werk gingen, het bleef bij de enkele verdenking tegen den Predikant; en, daar zijn, tot dien tijd toe, voorbeeldige levenswandel, de wijze, hoe hij zich onder dit geval gedroeg, en het getuigenis van allen, die hem kenden, voor zijne onschuld spraken, terwijl men in dezen geen meerder licht te zijnen bezware bekomen konde, zoo werd hij eindelijk uit de hechtenis ontslagen; doch moest de ongelukkige
| |
| |
het onderzoek bekostigen, en werd hij, tot den tijd dat zijne onschuld bewezen zou zijn, in het predikambt geschorst; intusschen werd de dienst te Immenhayn eenen anderen Leeraar opgedragen.
De oude Schrijver nam van het geheele geding akte, om zich daarmede voor david's gezin te regtvaardigen, en reisde met de twee Negerslaven naar Suriname terug.
Gedurende het crimineel onderzoek, had de regering de vereffening der vaderlijke nalatenschap, in voege als dezelve was ingesteld, voltooid. Het aandeel van david werd in bewarende hand gesteld, tot dat zijne erven tot naasting zich zouden aangemeld en hunne aanspraak bewezen hebben; dat van den armen thomas ging geheel op aan geregtskosten.
Wie den Predikant kende, hield hem onschuldig; de gemeente beklaagde het verlies van den geliefden Leeraar en vriend: doch zijne geschiedenis was het algemeen onderwerp van gesprek geworden; en daar ook velen, door den schijn verblind, den staf over hem braken, zoo toog de ongelukkige man, zijne zaak Gode aanbevelende, met zijn gezin verre weg, en kocht in een afgelegen dorpje, voor het geringe overschot zijns vermogens, een huisje, waar hij, kommerlijk, van zijner handen arbeid, en alleen voor de opvoeding zijner kinderen leefde.
Om dezen tijd brak de groote, algemeene krijg uit over gansch Duitschland. Ook thomas gevoelde den druk des tijds, en werd geheel met de armoede vertrouwd. Het noodlot des vaderlands ging hem evenwel nader aan het hart, dan dat van hemzelven; en, daar hij zelf niet mede ten strijde konde trekken, gaf hij zijnen jozef, die zich als vrijwilliger in de rijen der dapperen ging stellen, kloekmoedig den zegen. Dan, de bloedige krijg kwam telkens nader; bij een gevecht brandde een gedeelte van het dorp, en het huisje van reinhagen, mede af. Jozef viel op het slagveld bij G., en zijne ongelukkige moeder stierf van schrik en hartzeer.
Zoo stond dan thomas, met het hart vol liefde en vroomheid, als een verstooten bedelaar daar, en had niets meer in de wijde wereld, dan zijne geliefde, aanminnige dochter ada.
Eindelijk was de vrede daar. Nu waagde het reinha- | |
| |
gen, zich tot de landsregering te wenden, met voorstelling van zijn noodlot.
Hij vond gehoor en deelneming; want hoe had men in die blijde dagen, in welke zoo vele zondaren vergeving vonden, eenen ongelukkigen, die door zijnen levenswandel geregtvaardigd werd, en alleen zijne onschuld niet geregtelijk bewijzen konde, niet weder willen ophelpen? Men begaf aan hem het vacante diakonaat te G.; en daar was het, dat wij hem het eerst leerden kennen.
Er mogten eenige weken verloopen zijn sedert den dag, op welken reinhagen de vreemdelingen op den heuvel gesproken had, toen hem, gansch onverwacht, en in zeer vleijende bewoordingen, de openstaande predikantsplaats op de heerlijkheid des Generaals van w. werd opgedragen. Een nieuw licht van vreugde ging dus voor hem op. Niet het rijkelijke inkomen, maar dat hij weder der menschen vertrouwen genoot en zij hem zochten, verhief en verkwikte zijn hart. Te meer nam hij met erkentenis het zoo onverwachte als onverklaarbare beroep aan, daar zijn kort verblijf in G. hem reeds menigen kommer veroorzaakt had. Verscheidene inwoners aldaar, die naar de hand der schoone ada gestaan hadden, waren door haar, die met geestdrijvende liefde alleen aan haren vader hing, zelfs tegen deszelfs wensch, afgewezen geworden; en dezer liefde was nu in haat en vijandschap verkeerd. En waar anders dan naar vrienden zou hij zijne schreden rigten, daar het slagveld, waar zijn zoon het leven liet, hem van alle kanten omgaf, en de vrije natuur hem alzoo geene opbeuring, zoo als weleer, verleenen konde. Hij reisde dan met zijne dochter af, om zijne intrede te doen. Het vruchtbaar, bekoorlijk oord, het schoon gebouwde groote dorp, de vrolijke ruime pastorij, waren voor hen zoo vele voorboden eener betere toekomst, en de hartelijke ontvang der gemeente vervulde hunne geroerde harten met vertrouwen en verwachting. Zij vonden tevens eene uitnoodiging, om op het kasteel te komen, waar vele gasten verzameld waren; maar hoe zag reinhagen zich verrast, toen de Generaal hem, in de gezelschapskamer tredende, den ouden vreemdeling voorstelde, met de woorden: ‘Hier, mijn lieve heer Pastoor, heb ik het genoegen, u aan te bieden uwen vriend, den President, Graaf r. Zoo wij elkander bevallen, waaraan ik niet twijfel, hebt gij het der aanbeve- | |
| |
linge van dezen man te
danken.’ Ook de President reikte hem de hand, en, alle dankbetuiging ontwijkende, verzocht hij reinhagen, hem onder zijne vrienden te tellen.
Terwijl nu de mannen zich in een levendig gesprek verdiepten, vernieuwde ook Graaf dirk, de jongste zoon des Presidents, de jongeling, die zijnen vader op den heuvel bij het slagveld vergezeld had, de kennis met ada. Vóór derzelver aankomst had hij de aanwezige vrouwen reeds veel van het schoone meisje gezegd, en wel met zoo veel geestdrift, dat de nieuwsgierigheid op 't hoogste gespannen was, en verscheidene geneigd waren, de vreemde een weinig streng te beoordeelen. Doch toen zij, zoo zonder inbeelding en toch zoo schoon, zoo bescheiden en toch zoo vrijmoedig, in het gezelschap kwam, en in het onderhoud, waarin men haar opzettelijk wikkelde, eene zeldzame bekoorlijkheid en verstandelijke vorming ontwikkelde, was er geen gemoed, dat zij niet had ingenomen; en Graaf dirk ontving van alle zijden de bekentenis, dat hij nog veel te weinig van haar gezegd had.
De vrouw van den Generaal, welke geene kinderen had, omhelsde het meisje, bij het afscheidnemen, regt moederlijk, zeggende: ‘Mijn gemaal heeft uwen vader uitgekozen, om in hem een' trouwen vriend te vinden: in u, verbeelde ik mij, vinde ik eene dochter, welker moeder ik met vreugde zijn zou.’
Reinhagen gevoelde zich, in zijnen nieuwen toestand, weldra gelukkig. Hij werd de boezemvriend des braven Generaals, zoo als ada de lievelinge zijner gade; en de akelige beelden van het verledene weken, hoe langer hoe meer, in eene diepe donkerheid terug.
Het landgoed van den Generaal lag digt bij de stad, in welke de landsregering haren zetel had. De President bezocht dus dikwerf zijnen vriend; en, dewijl reinhagen telkens mede van het gezelschap zijn moest, werd hij met dezen al meer en meer vertrouwd. Dirk, die, sedert hij van den veldtogt was teruggekomen, onder zijnen vader arbeidde, vergezelde hem gewoonlijk, en bragt dan menig zalig uur in het gezelschap van ada door. Der opmerkzaamheid van den President kon deze ontkiemende liefde niet ontglippen, en hij wilde dezelve niet te keer gaan. Hij beminde dezen zoon bij uitnemendheid; en daar het ongemak, ten gevolge zijner bekomene wonde, van een' duurzamen en onherstelbaren aard
| |
| |
was, zoo wenschte hij, dat hem eene teedere vrouwelijke verzorging te beurt viele; en begreep hij dus, dat dirk eene gade moest hebben, welke hij hartelijk lief had, en welke voor zuivere wederliefde vatbaar was. De vrouwen zijner oudere zonen, van eene aanzienlijke geboorte en opvoeding, bleven het vaderhart steeds vreemd; terwijl hij vaak opmerkte, hoe ada haren vader als 't ware op de handen droeg; hoe zij, uit liefde tot denzelven, bij elke voorkomende gelegenheid, alles verzaakte: en als hij dan dit meisje, zoo mild door de natuur begiftigd, zonder daarop evenwel eenige aanspraak te vestigen, zag voor zich staan, dan kon hij den wensch niet onderdrukken, dat zij zijne dochter mogt worden. Ook ada kon het niet verhelen, dat haar de jongeling dierbaar was; doch, hoe meer hij haar met zijne liefde nader kwam, hoe meer zij scheen terug te wijken; ook liet zij zich eens, niet zonder tranen te storten, een paar woorden ontvallen, alsof zij reeds verloofd ware.
Aldus was de staat der zaken, toen het noodlot op nieuw tusschenbeiden trad, en alle geluk voor eeuwig scheen te zullen verstoren.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|