straffen. De stad werd stormenderhand ingenomen, en, onder schijn van bevrediging, noodigde hij alle de vrouwen der burgerij op een bal, waar zij niet verzuimden zich te laten vinden. Te midden van dit feest, terwijl de gastvrijheid en de vreugd alle wantrouwen schenen verbannen te hebben, deed de Maarschalk de deuren sluiten, de lichten uitdoen, en in datzelfde oogenblik werden de danseressen, zonder uitzondering, overgelaten aan de beestachtigheid der soldaten. Ziedaar een voorval, te luide door de geschiedenis wereldkundig gemaakt, tot groote spijt van de vrouwen van Lagny, en nog meer van hare mannen! De naam van den Maarschalk de lorges is daarom te dier stede ook zoo afschuwelijk, dat, als iemand dien noemt, of wel naar gerst vraagt (de l'orge), zoo hij niet dadelijk de hand in den zak steekt om dat graan te willen koopen, hij op staanden voet, door de onverzoenbare wraakzucht der inwoners, zonder erbarming, naar eene fontein wordt gesleept, en zoodanig onder water gedompeld, dat, bij meer dan eene gelegenheid, de dood daarvan het gevolg is geweest.
Men verhaalt van dit gebruik een verschrikkelijk voorbeeld. In de maand September 1776 trok eene jonge, zeer bevallige vrouw, in een publiek rijtuig, door Lagny, en werd door hare reisgezellen aangespoord om te vragen, hoe veel de prijs van de gerst ware. Zij doet die vraag, zonder de bedoeling of de gevolgen daarvan te kennen. Het vergramde volk volgt het rijtuig tot aan de herberg, en eischt met groot geschreeuw de uitlevering dezer vrouw. De reizigers, zoo veel aandrang en geweld niet kunnende wederstaan, weten haar behendiglijk te doen ontsnappen, en zij vlugt ter kerke in. Het graauw durft deze schuilplaats niet ontheiligen; maar een gedeelte vervoegt zich bij den priester, en vordert, dat het slagtoffer worde uitgeleverd. De goede pastoor, de vreemdelinge willende redden en het volk in haar bijzijn aanspreken, besluit haar te gaan vinden, en te vermanen, niet langer de voldoening te weigeren, welke men van haar vordert. Zij antwoordt hem, dat zij zich in zekere omstandigheid bevindt, en dat zij de straf, welke zij niet verdiend heeft, besterven zal, betuigende niet te hebben geweten, dat hare vraag eene beleediging ware. De pastoor, bewogen door hare bekentenis, meent de deur van de kerk te moeten sluiten, en de ongelukkige in zijne woning te brengen, het baldadig gemeen