| |
| |
| |
Mengelwerk.
Het jaargetijde van mijnen vriend A. Loosjes, Pz.
28 februarij 1819.
Niet één dier achtbre lettergrooten,
Wier roem door gansch Europa gaat,
Heeft tot uw' lof den mond ontsloten,
Of zich gekleed in rouwgewaad;
Niet één van Phebus echte zonen,
Die op den heilgen zangberg wonen,
Vlocht om uw hoofd een' lauwerkrans:
Zoo zwijgen ook de nachtegalen,
Wanneer het licht der zonnestralen
Zijn kracht verliest en schoonen glans.
o! Bij uw plegtig jaargetijde
Wil ik gedenken aan uw deugd;
Gij, die uw levenskrachten wijdde
En vriend en vader waart der jeugd;
Die d'ouderdom naar 't graf verzelde,
Gods liefde in 't schoonste daglicht stelde,
En troost gaf in den jongsten stond.
Ja, loosjes! schoon uw reine snaren
Zich met den toon der geesten paren,
Zweeft nog uw naam op aller mond.
Gelijk een man van rijper jaren
Met wellust op de dagen ziet,
Die als een stroom zijn weggevaren
Bij 't ruischen van zijn jeugdig lied, -
Zoo denk ik nog met welbehagen
Aan u, die, van het stof ontslagen,
| |
| |
Ver boven zon en starren leeft,
En 't klinken van uw feestgezangen
Door Englentoonen hoort vervangen,
Als gij door 't ruim des Hemels zweeft.
Wie kon van u geen wijsheid leeren?
Wie trok geen voordeel van uw werk?
De boom is om zijn vruchten te eeren,
Al reikt zijn kruin niet aan het zwerk.
De landjeugd kon de vruchten gaadren,
En de ouderdom vrijmoedig naadren
En plukken van het kostbaar ooft,
Door u, met ruime en milde handen,
Gestrooid tot heil der Nederlanden,
En nooit van geur of kracht beroofd.
Wie gaf, als gij, dat vuur, dat leven,
Die werkzaamheid, dien moed, die kracht,
Die zucht om rustloos voort te streven,
Die allen tegenstand veracht?
Laat elke stand en kring getuigen;
Nooit liet uw vaste geest zich buigen,
't Mogt alles draaijen om u heen;
Gij schoot, gelijk de zon, uw stralen,
Deedt licht op ieder standpunt dalen,
En glans, die elk in de oogen scheen.
Wij brengen bij de stille graven,
Waarop de roos der dooden bloeit,
Uw' heilige asch onze offergaven,
Terwijl voor u onze eerbied groeit.
Wij zouden bloemenkransen vlechten
En aan uw marmren praalzuil hechten;
Maar ach! geen zuil is u gewijd.
Wél hun, die als de starren blinken!
't Mag vallen, drijven, of verzinken,
Hun naam, hun deugd trotseert den tijd.
o, Kon ik mijnen geest verheffen,
En stijgen met den adelaar!
Kon ik den juisten zangtoon treffen,
Dier dichters, op wier beeld ik staar!
| |
| |
Mijn lied zou als de bergstroom ruischen,
Die schuimend van den top komt bruisen,
En neêrvloeit in het bogtig dal.
Maar wie, wie kan als vondel zingen,
Als feith de gouden snaren dwingen
Tot Godentoon en hemelval?
Gelijk de beek, die af komt vlieten,
En, vloeijend van der bergen top,
Door 't bogtig dal gaat henen schieten
En neemt de kleine sprankjes op,
Een stroom wordt, die, door wind gedreven,
Den graanhalm voedsel schenkt en leven,
En d'arbeid kroont der nijvre hand, -
Zoo was ook uw geheele leven;
't Werd als een landstroom voortgedreven,
En schonk zijn vrucht aan Nederland.
Als uw penseel, met stoute kleuren,
De ruiter's jongsten zeetogt maalt,
Zijn ramp, die Neêrland nog doet treuren,
Met vondel's geest en kracht verhaalt;
Dan treft de wapenklank onze ooren,
Dan wanen wij 't geschut te hooren,
Wij zien het vuur van Neêrlands vloot,
Wij juichen bij het zegevieren
En kroonen 't hoofd met eerlaurieren,
Maar weenen bij de ruiter's dood.
Als ge ons der vaadren zeden schildert,
Hunne eerlijkheid, hun trouw en moed,
Niet door den geest des tijds verwilderd,
Of met uitheemsche melk gevoed;
Dan zien wij nog met welbehagen,
Hoe Neêrlands gouden zegewagen
Snelde op eene effen gloriebaan,
Wij wandlen als op bloemenpaden
En kunnen de oogen niet verzaden,
Maar staren de oude grootheid aan.
| |
| |
De heerschzucht deed het twistvuur blaken
En branden met een woest geweld;
Die vlam sloeg door de tempeldaken,
En trof het hoofd van barneveld.
't Tafreel dier weggevlogen jaren,
Waarop wij nog met droefheid staren,
Schoon glans om 't hoofd der ouden straalt;
't Tooneel dier jammren en ellenden,
Waarvan wij de oogen weenend wenden,
Is krachtig door u afgemaald.
Met 's lands geschiedboek in de handen
Hebt ge ons van eeuw tot eeuw geleid,
En om den roem der Nederlanden
Een' krans van helder licht gespreid;
Het zij wij bij de zachte kleuren
Van vrouw jacoba's beeldtnis treuren
En deernis voelen met haar lot,
Of dat wij 't graauw zien binnenrukken
En scheuren 't broederpaar aan stukken,
Als offers voor een' wreeden God.
Maar, schoon door beulenhand gestorven,
Schoon niet beweend met kerkgebaar,
Hebt gij de gloriekroon verworven,
o Heilig, edel broederpaar!
Gij hebt 's lands vloten voortgedreven,
Den helden moed en kracht gegeven;
Een Godlijk vuur heeft u bezield;
Gij hebt Brittanje's trots verbroken,
Den fellen zwavelgloed ontstoken,
En Chattam door dien brand vernield.
De vrede daalde op zachte wieken:
Toen juichten stad en dorp en veld,
Gelijk de landman, bij het krieken
Des morgens, die hem heil voorspelt.
Dat veld, die schoone bloemenpaden,
Met vruchten van den vreê beladen,
| |
| |
Hebt gij voor aller oog gemaald.
Nog streelen ons die schoone kleuren,
Verkwikken ons die balsemgeuren,
Bij 't licht, dat van u nederdaalt.
Gij waart de vreugd der huisgenooten,
En uit uw' opgeruimden geest
Werd als in dropplen uitgegoten
De blijdschap over 't vriendenfeest.
Zoo doet de zon in zachte stroomen
Haar zilvren glansen nederkomen
En zweven om der bergen top.
De leeuwrik klimt, de boschkoralen
Vervangen 't lied der nachtegalen;
Het vaart in wierookgeuren op.
Maar wie kan u naar waarde prijzen,
Die zoo getrouw waart aan uw' pligt;
Wie al de kostbre zuilen wijzen,
Die door uw hand zijn opgerigt?
De latere eeuwen zullen spreken;
Want nimmer is uw moed bezweken,
Uw vuur verflaauwd noch uitgedoofd.
't Geweld sloeg ons in ijzren boeijen;
't Gevaar heeft uwe kracht doen groeijen,
En nooit van vasten grond beroofd.
Gij praalt in Neêrlands achtbren tempel
In edlen, hoogverheven stand;
Uw beeldtnis draagt den kostbren stempel
Van reine deugd en kloek verstand.
't Moog star of ordesband ontbreken,
Een onverganklijk glorieteeken
Is voor u opgerigt, en staat
Onwrikbaar als de marmren muren,
Die 't woest geweld des tijds verduren,
Wanneer der volkren roem vergaat.
Wij missen u in onze kringen;
Ons oog zoekt, maar het vindt u niet;
Gij juicht niet met de feestelingen,
Noch stemt de toonen van ons lied;
| |
| |
Gij strooit geen rozen voor de voeten
Der maagden, die u dankbaar groetten;
Gij leidt de jeugd niet bij de hand,
Of toont haar, als op arendsvlerken,
Aan 's Hemels onafmeetbre perken,
Gods wijsheid in haar schoon verband.
Maar, schoon ons 't aardsche kleed blijft tooijen,
Geen Hemelkrans of kroon ons siert,
Wij blijven bloemen voor u strooijen,
Als dankbaarheid uw' hoogtijd viert.
Wij zullen uwe deugd gedenken,
Uw liefde en trouw onze achting schenken.
De wereld, met haar roem en eer
En glansen en geleenden luister,
Vergaan; maar uit dien nacht, dat duister
Verrijst op nieuw uw grootheid weêr.
Neen! hij, die rustloos voort wil streven,
Geheel zijn' kostbren levenstijd
Aan god en aan het Volk wil geven,
En moedig tegen de ondeugd strijdt;
Die 't leed der armen wil verligten,
Een' tempel voor de deugd wil stichten,
Ofschoon hij rang en grootheid derft,
Hij blinkt aan 's Hemels breede bogen
Als 't kunstwerk van Gods alvermogen,
En leeft in roem, die nimmer sterft.
|
|