| |
De ontkoming van Hugo de Groot uit de Loevesteinsche gevangenis, den 22sten van lentemaand MDCXXI.
Eene Vertelling.
I.
Komt, lieve kind'ren, zet u neer
Bij 't vrolijk brandend vuur:
Wij hebben 't bij den haard zoo wél;
't Is buiten koud, het wintert fel,
Het weêr is bijster guur.
Wat is een winteravond lang!
En toch heeft hij zijn zoet:
Dat buiten vrij de stormwind raaz'
En door het dor geboomte blaaz',
Wij hebben 't hier toch goed. -
‘Och, vaderlief! vertel ons wat
Gij hebt, zoo dikwijls, door uw taal,
En door zoo menig zoet verhaal,
Ons kinderhart verblijd.’ -
| |
| |
Heb ik, door menig zoet gesprek,
Mijn kind'ren! u verheugd?
Dit uurtje zij dan weer gewijd
Aan een verhaal uit d'ouden tijd,
En leerzaam voor uw jeugd.
Laatst sprak ik u van Barneveld,
En van zijn' droeven dood;
'k Vertelde u gist'ren van Piet Hein;
Thans gaat de reis naar Loevestein,
Zijn kerker - denkt daarom toch niet,
Dat hij een booswicht waar'.
Vaak, kind'ren! wordt de deugd miskend,
En zucht haar trouwste vriend, in 't end,
Dit lot was ook De Groot bereid.
Beroerde beide kerk en staat,
En stookte 't vuur van twist en haat
De Groot blijft aan zichzelf gelijk;
Zijn deugd trotseert het lot;
Een lot, dat hem het ergste spelt,
Nu hij den grijzen Barneveld
Ziet sneven op 't schavot.
Maar groote Hugo beeft niet, neen;
Zijn blank gewisse is rein:
De wraakzucht raze woest en dol,
Hij siddert voor geen kerkerhol
Hij hoort zijn vonnis rustig aan,
Hij zucht slechts om zijn vaderland,
Maar schaars om eigen boei en band
| |
| |
Wat vreugd! zijne overdierb're vrouw
't Is hem tot troost in zijn verdriet,
Dat hij zijn gade bij zich ziet,
Nu is het somber Loevestein
Voor hem geen kerker meer:
Ook dáár geniet hij 't hoogst geluk;
Zijn Reigersberg verzacht zijn' druk,
En troost hem keer op keer.
Wanneer de schemeravond valt,
En 't duister wordt en naar,
Dan roept zij: ‘Hugo, kom bij mij!’
En hij legt boek en schrift ter zij',
Dan spreekt hij met zijn Reigersberg
Van God en deugd en pligt.
Dan vraagt zij, en hij antwoordt weer,
Maar denkt aan eigen smart niet meer,
En 't lijden valt hem ligt.
Zijn geest verheft zich dan zoo vrij,
Door boei noch band omvat:
Hij heeft zijn' overkostb'ren tijd
Aan godsdienst, regt en deugd gewijd;
De wijsheid is zijn schat.
En somtijds slaat hij ook de luit
Voor 't ed'le, goede en schoon';
En somtijds stemt zijn hand de lier,
En zingt, met kracht en ed'len zwier,
En somtijds schenkt een kinderspel
Zijn ziel de reinste vreugd;
En als hij dan den drijftol slaat,
Dat hem het zweet op 't voorhoofd staat,
Dan denkt hij aan zijn jeugd.
| |
| |
Dan denkt hij aan geen twisten meer
Dan wordt het hem om 't hart zoo wél,
En, onder 't vrolijk kinderspel,
Twee jaren vloden schier daarheen,
Maar, eer de tweede jaarkring sloot,
Herkreeg de wakk're Huig de Groot
De dierb're vrijheid weer.
Ja, hij herkreeg de vrijheid weer
Door moed, beleid en trouw,
En dankt, voor dat onschatbaar goed,
Met een door vreugd verrukt gemoed,
Naast God, zijn dierb're vrouw.
| |
II.
Niet ver van 't sterke Loevestein,
Dáár, waar de Merwe stroomt,
Heft Gorinchem zijn torens op,
En statig steken zij hun top
Ver boven 't hoogst geboomt'.
Maar dáár ook had De Groot een' vriend;
Zijn naam was Daatselaar:
Hij bleef, met zijn beminde vrouw,
Den ed'len Hugo toch getrouw,
Ondanks het bangst gevaar.
En grooten Hugo's lieve vrouw
Trok dikwijls derwaarts heen,
En vond er, in haar' droeven staat,
Bestendig hulp en vriendenraad,
Ontbrak haar iets, 't zij groot of klein,
Dan was zij straks gereed;
Dan stak ze met het schip van land,
En zette voet aan d'overkant,
En niemand deed haar leed.
| |
| |
't Was dan, in 't huis van Daatselaar,
Dat zij haar hart ontsloot;
Dan sprak zij daar van 't geen haar ziel,
In 't lijden, vaak zoo bitter viel,
En weende om haar' De Groot.
Maar dan, door 't zoet gesprek verkwikt,
Onttrok zij zich aan 't gul onthaal,
En spoedde zich tot haar' gemaal,
En vloog ter slotpoort in.
En 't blij: ‘Mijn Huig, daar ben ik weer!’
Klonk langs de wanden rond:
Maar dan ook sprak het vol gemoed
Door handdruk, kus en tranenvloed,
En spraakloos bleef de mond.
Vaak kwam, op 't slot, voor Huig de Groot,
Maar als die koffer ging of kwam,
En als de slotvoogd dit vernam,
Maar, daar hij niets dan boeken vond,
Tot tien of twintig keer,
Kreeg hij in dit bedrijf verdriet,
En opende den koffer niet,
‘Wat raakt mij,’ dacht de slotvoogd ook,
‘Wat mijn gevangen' leest?
Hij is en blijft mij toch ten buit;
Geen boek voert hem den kerker uit;
'k Ben daar niet voor bevreesd.’
Nu blijft de koffer ondoorzocht,
In 't komen als in 't gaan.
‘'t Zijn boeken!’ is het eerste woord,
Wanneer men van een' koffer hoort,
| |
| |
Dit los en onbedacht bedrijf
Merkt Hugo's weêrhelft op:
De hoop op redding zweeft haar voor;
Zij peinst en denkt er diep op door;
Nu rijst haar vreugd ten top.
‘Die koffer moet het middel zijn
Tot slaking van mijn' man.
Men neem' beleid en list te baat;
Hier voegt een kort en goed beraad;
Zoo spreekt zij, en zij meldt haar' vriend
De vond, zoo wél bedacht;
En Hugo kust de dierb're vrouw,
En prijst haar kloek beleid en trouw,
En neemt haar' raad in acht.
Hij vlijt zich in den koffer neêr,
Beroofd van licht en lucht;
En zij beproeft nu, met haar' man,
Hoe lang hij 't daarin harden kan,
Ook zonder 't minst gerucht.
Nu deelt zij spoedig haar geheim
Der trouwe dienstmaagd meê;
En Elsje biedt zich willig aan,
Om met den koffer scheep te gaan,
‘Mevrouw!’ hervat de kloeke maagd,
‘Ben ik maar eens van land,
Houd dan op 't schip en mij het oog;
Ik sla mijn' neusdoek dan omhoog,
Al wuivend met mijn hand.
Die leus zij u een zeker blijk,
Als gij van mij dit teeken ziet,
Verban dan vrij uw zielsverdriet,
En dat uw vrees verdwijn'.’
| |
| |
Dus spreekt het teeder maagdelijn,
En toont haar edel bloed:
Maar Reigersberg denkt aan haar lot,
En keert zich, in 't gebed, tot God,
En staart slechts op den blijden dag,
Die haar beleid en moed bekroont,
Haar huw'lijksmin en trouw beloont,
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|