Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Mengelwerk.Lofrede of Joan van der Does, of Janus Dousa.
| |
[pagina 198]
| |
geen gevaar ontroerd, door geene vrees verschrikt, door geen geweld teruggedreven, brandende van vrijheidsliefde, veradeld door trouw, uitblinkende door ongemeene talenten des geestes in vrede en in oorlog, ons dierbaar vaderland gelukkig, groot en aanzienlijk gemaakt hebben; aan hen komt onze grootste eerbied en hartelijke dankbaarheid toe. Het gaat ons dikwijls, als wij de geschiedenis van ons land, welke wij van onze jeugd af met gretigheid en belangstelling gelezen hebben, op nieuw in onze meer gevorderde jaren herlezen, even als hun, die zich lang in vreemde landen opgehouden hebben. Gelijk zij vol van geestverrukking dien geliefden bodem weder begroeten, zoo bezielt ons een genoegen, een hernieuwde lust en deelneming, bij het weder opslaan der daden onzer voorvaderen, die zoo verscheiden als groot zijn. Hier ontmoeten wij eenen, die door zijne dapperheid de schrik der vijanden was, daar eenen, die door zijne geleerdheid zijne medeburgers voorlichtte; hier eenen, die door zijne wijsheid de steun was van den staat, daar eenen anderen, die, als held, als geleerde en staatkundige, de zegen des vaderlands geweest is, als hoedanig de nooit volprezene joan van der does, of, zoo als hij meer genoemd wordt, janus dousa, in de jaarboeken met luister schittert; over wiens verdiensten ik mij voorgenomen hebbende te spreken, de waarheid zóó zal hulde doen, dat hem noch de verdiende lof onttrokken, noch eene verdichte toegeschreven worde. Hij werd te Leyden, den 5 December 1545, uit een adelijk geslacht geboren. Vroegtijdig werd hij in alle die wetenschappen onderwezen, welke toen aan den teederen leeftijd plagten medegedeeld te worden; waarin hij, door ongemeene leerzaamheid, vlugheid en vlijt, aan allen, die in hem belang stelden, ten uiterste voldeed, en hun de aangename hoop deed opvatten, dat de uitstekende zaden, die in hem lagen, eens tot rijpheid gekomen, de heerlijkste vruchten zouden opleveren. Alwat hij ondernam te leeren, hoe ver ook in | |
[pagina 199]
| |
soort uit elkander loopende, hoe oneindig in veelvuldigheid, scheen hem als aangeboren te zijn; zoodat hij die beminnelijke dweeperij van eenige wijsgeeren, die dachten, dat het leeren niets anders was dan een herinneren, door zijn voorbeeld als tot eene waarheid verhief. Door eene zeldzame gunst des hemels was het hem toegestaan, dat hij meer al spelende leerde, dan anderen van eene tragere bevatting door onvermoeiden arbeid, en de inspanning zelve, in plaats van af te matten, hem als 't ware nieuwe krachten mededeelde; een voorregt, die uitstekende geesten eigen, waarvan onder de duizenden slechts zeer weinige jaarlijks geboren worden. Zijne letteroefeningen hier volbragt hebbende, werd hij naar Braband gezonden, om daar zijne studiën verder te voltooijen, eerst te Lier, vervolgens te Leuven, welke steden hij een tijdlang daarna met Parijs verwisselde. Want, gelijk eenige planten, naar eene andere streek overgebragt, somtijds voorspoediger groeijen en bloeijen, zoo verlaten uitmuntende vernuften niet zelden met eenige vrucht hun vaderland. Behalve de aanbeveling, welke een rijke voorraad van kundigheden en daardoor verworvene bevalligheid in manieren en omgang verschaffen, genoot hij die van den vriend en leermeester zijner jeugd, den bekwamen en schranderen fruitier. Deze, waar slechts de gelegenheid zich aanbood, bragt hem in het gezelschap van hem waardige beminnaars der wetenschappen; terwijl wederzijdsche hoogachting en gelijke beoefeningen weldra zulk eenen vasten band van vriendschap knoopten, dat die slechts door den dood ontbonden werdGa naar voetnoot(*). Parijs bloeide toen door de geleerdheid van de eerste en grootste letterhelden, die de sieraden der Akademie waren; met deze ging hij eerder als vriend dan als leerling om, want hij konde weldra even goed voorgaan als volgen. In deze beroemde wereldstad vertoefde hij eenige jaren, om daar te genieten, wat hij nog in zijn vader- | |
[pagina 200]
| |
land missen moest, en hij genoot niet alleen voor zichzelven, maar ook voor zijne medeburgers; want, naar het voorbeeld van solon en plato, die zich lang in vreemde landen ophielden, om daar te verwerven, wat voor hunne medeburgers nuttig konde zijn, verzamelde hij zich daar die onvergankelijke schatten, waardoor de Akademie van Leyden het toppunt van roem bereikte. Eindelijk, om zijne talenten niet langer aan zijn vaderland te onthouden, oordeelde hij ten spoedigste naar hetzelve te moeten terugkeeren; want hij wilde geen land liever met zijne kunde tot nut zijn, dan datgeen, aan hetwelk hij het levenslicht verschuldigd was. Hij ging derhalve naar zijn vaderland terug, waar hij als Hollander wederkwam, gelijk hij er uitgegaan was; want, hoewel hij daar vele blijken van vriendschap en toegenegenheid ontvangen had, had toch het vreemde zoo veel aanlokkelijks niet voor hem, dat hij het inlandsche er aan opofferdeGa naar voetnoot(*). Hij had alles onderzocht, en het goede behouden. Hij beoefende op zijn landgoed, in de stille, eenzame natuur, die studiën, welke door stilte en afzondering gevoed worden, en geen voordeel of eereposten ten doel hebben. Zelden verliet hij dit verblijf zijner letteroefeningen, om zich aan stadsvermakelijkheden over te geven; daar hij de andere genoegens, in vergelijking van die, welke de wetenschappen opleveren, arm en gering rekende. Dit toch, dit heeft het vermaak der letteren boven de overige vermaken vooruit, dat men van de laatstgenoemde door aanhoudend genot weldra eene walging en tegenzin gevoelt, maar te vuriger en begeeriger naar het eerstgenoemde haakt en terugkeert, hoe meer men het genoten heeft. Zoo dit iemand twijfelachtig voorkomt, die denke om eenen chrysippus, die dikwijls, wanneer hij met zijne geliefkoosde studiën bezig was, spijs en drank vergat. Het ging dousa hier heerlijk naar zijnen wensch, | |
[pagina 201]
| |
en hij zoude aldus gaarne zijn leven hebben willen doorbrengen; dan, zijn vaderland kwam in nood, en hij was te beroemd, dan dat hij verborgen konde zyn, en te gehecht aan hetzelve, dan dat hij dit wilde. De vlam der burgerlijke oneenigheden borst dagelijks van alle kanten meer en meer uit. Het goud- en bloeddorstig Spanje, dat nog niet verzadigd was door de gruwelen en moordtooneelen, in de pas ontdekte nieuwe wereld aangerigt, strekte zijne verscheurende klaauwen ook naar dit gewest uit, om het aan te grijpen en te vernielen; doch het had nog niet bedacht, dat dit volk, op zee geboren, en gehard door stormen en winden, eerder het leven dan de vrijheid verliest. Hij kwam derhalve van dit stille en geruste landleven in eene stad, die weldra door den aannaderenden vijand zoude belegerd worden; en hij, die tot nog toe tot geenen burgerlijken post aangesteld was, kreeg het opperbevel over het krijgsvolk. Van den eenen kant dreigde de trotsche en wreede vijand, welke die huizen, die altaren en haardsteden, die eens, door de geleerdheid, daar ten top gerezen, voor de onsterfelijkheid zouden bewaard worden, voor de vlammen en de verwoesting bestemde. Van den anderen kant vertoonde zich het gebrek aan alles, en grijnsde de honger met holle kaken nog ijsselijker en wreeder dan de vijand zelf, die, daarvan gebruik makende, van de muren op de harten eenen aanval deed, zoodat nu niet zoo zeer van de wreedheid als van de geveinsde goedertierenheid van dezen gevaar te duchten was. Doch de belegerden, door dousa en de andere brave gezagvoerders tot standvastigheid aangemoedigd, riepen eenparig, dat zij, geleerd door de trouweloosheid, aan Haarlem gepleegd, de stad tot het uiterste zouden verdedigen, en eerder omkomen, dan overgeven. Valdez, het hoofd der belegeraars, deed nog eene poging, om het eerlijke en getrouwe hart van dousa, door de toezegging van vergiffenis, door vleijerijen, door beloften en geschenken, aan het wankelen te brengen en te verleiden; doch te | |
[pagina 202]
| |
vergeefs! dousa konde moeijelijker van de deugd dan de zon van haren loop gebragt worden, en men vond nergens zoo veel opening in de muren, dat de met goud beladen muilezel van philippus, den Macedoniër, er zou hebben kunnen doorgaan. Zoo dikwijls hij ondertusschen eenige verpoozing van de moeiten en zorgen voor zijne medeburgers mogt genieten, was hij bezig met de letteroefeningen, en voornamelijk met het schrijven van gedichtenGa naar voetnoot(*), waarin hij, hetgeen hij had verrigt, vermeldde. Tot zulke werken wordt opgeruimdheid en kalmte van ziel vereischt, en deze verschaffen de wetenschappen en de bespiegeling van hoogere zaken; zij zijn koperen muren, waarop de droefheid afstuit; zij kunnen de ziel zoo zeer innemen en bekoren, dat zij, zich boven dit aardsche verheffende, alles, wat rondom haar gebeurt, ter zijde zet, en vrij en onbelemmerd door de ruime lucht en hemel zweeft. Dus werd de groote archimedes eens zoo geheel door zijne studie weggesleept, dat hij de ramp, zijn vaderland overgekomen, niet bemerkte. Het rijke en magtige Syrakuse was ingenomen, en werd eene prooi der moedwillige soldaten. Terwijl die moordzuchtigen zich door de straten verspreidden, en, zonder onderscheid van sekse en jaren, allen vermoordden; terwijl van alle kanten het geflikker der zwaarden als 't ware de oogen verblindde, en het gekletter der wapenen, het geschal der trompetten en bazuinen, het gekraak der instortende daken overal gehoord werd; terwijl langs alle bijzondere en openbare plaatsen het woest geschreeuw der bezoldigde moordenaars weergalmde, - zat inmiddels de edele grijsaard gerustelijk neder in het maken van geometrische figuren, zich niet bekreunende om het boven zijn hoofd opgeheven zwaard, dat hem den dood dreigde. Op dezelfde wijze vergat dousa, voor eene wijle tijds, dat hij in eene belegerde stad was opgesloten, en geene ver- | |
[pagina 203]
| |
schrikkingen des hongers beangstigden hem, geene bedreigingen des doods maakten hem bevreesdGa naar voetnoot(*). En, had dousa deze rust en bedaardheid op zijn stil studeervertrek, de rede en het verstand, zegevierende op angst en te ver gedrevene zorg voor de toekomst, bewerkten altijd bij hem zoo veel, dat hij, in het openbaar verschijnende, een gelaat vertoonde, dat in staat was om hoop en vertrouwen in te boezemen. Bij de aanvallen op de stad bevond hij zich doorgaans daar, waar het gevaar het grootst was. Hij prees de dapperen, bevestigde hen nog meer in hunnen moed, bemoedigde de bevreesden, en wist ze door zijne mannelijke taal en wijze overreding in helden te herscheppen; bevestigende aldus door zijn voorbeeld het gezegde van den grooten veldheer philopoemen, dat de geleerdheid tot daden, niet tot onnut snappen zich moest uitstrekken, en dat hij daarom geleerd had, om de zijnen tot het goede en nuttige aan te vuren, niet om met geleerdheid te pralen. De nood der belegerde stad was ten laatste tot het uiterste gekomen. De lang verwachte verlossing en onderstand bleven achterwege. Velen waren reeds door honger, afmatting, slapeloosheid en ziekten bezweken; velen beving vertwijfeling en wanhoop, en begonnen te morren; zij riepen, dat men de aangebodene voorwaarden des vijands moest aannemen, en spraken van overgave. Het zoude in eenen opstand uitgeloopen zijn, zoo niet de tegenwoordigheid van geest van dousa en de standvastigheid van den braven van der werf dit ongeluk verhoed hadden. Deze ontwapende hunne onstuimigheid, door zijn ligchaam eerder ter verslinding te willen prijs geven, dan de poorten voor den gehaten vijand te openen; gene, door eene hartelijke aanspraak. Met een gelaat, zoo geducht voor den vijand als geëerbiedigd en bemind door de zijnen, verschijnt de edele held als een vader onder zijne kinderen, | |
[pagina 204]
| |
en smeekt en vermaant hen, terwijl hij zijne hand naar den hemel opheft, om, in afwachting der Goddelijke hulp, nog eenig geduld te hebben. De uitgehongerde schare stond lang in tweestrijd, wat te doen. Zouden zij zich laten te vreden stellen en afdeinzen? - maar hunne vrouwen en kinderen stierven van honger. Zouden zij geweld gebruiken? - maar hun pligt vorderde gehoorzaamheid en onderwerping, en de burgervaderen deelden in hun lijden. Zouden zij den trouweloozen Spanjaard inlaten? - maar dan zou het zwaard en de uitgezochtste wreedheid ligt voltooijen, wat gebrek en behoefte nog niet had kunnen uitwerken. Dan, de vijand zal misschien genade bewijzen, zal medelijden hebben? - neen! godsdiensthaat en dweeperij zijn harder dan staal, zijn onvermurwbaar, zijn onverzoenlijk. Nu eens liepen zij schoorvoetende vooruit, dan eens hield de eerbied hunne schreden in; nu eens vestigden zij schroomvallig de holle oogen op dousa, dan eens deden schaamte en verlegenheid dezelve naar den grond slaan, hunne lippen bewogen zich onwillekeurig; een stil, onverstaanbaar gemompel suisde door de schare; hunne monden schenen zich dadelijk te zullen openen, om luider te spreken, doch het ontzag hield ze gesloten. Eindelijk kreeg pligtbesef en geweten, hetwelk altijd gelijk heeft, gehoor, en zij gingen, aangedaan en bemoedigd, met waggelende knien en wankele schreden, naar hunne posten terug. Wanneer de ramp het hoogste toppunt bereikt heeft, pleegt God uitkomst en redding te geven. Niet lang daarna kwam de zoo vurig afgesmeekte verlossing. De harten, voorheen door angst en vreeze gesloten, werden nu door de vreugde geopend; de lof van het Opperwezen werd overal aangeheven; de kerken dreunden van lofgezangen; de lucht slikkerde van zegevuren; het gejuich drong door tot aan de wolken, en het gelui der klokken verdoofde het gejuich der vreugdegalmen. In deze openbare blijdschap deelde dousa | |
[pagina 205]
| |
met dankbaarheid, en met de bewustheid van de burgerkroon verdiend te hebbenGa naar voetnoot(*). Zoo had dan dousa het geluk, zijne geboortestad door de wapenen tegen de vijanden, en door zijne geschriften, gedurende het beleg opgesteld, tegen de vergetelheid te redden, en te gelijk voor dezelfde stad de vrijheid te bewaren en de onsterfelijkheid te verwerven. Hierdoor won hij dit, dat hij, die te voren van de belegerde stad den vijand had afgeslagen, kort daarop in die zelfde stad de Zanggodinnen vriendelijk inliet, en over deze nu het oppertoezigt kreeg, gelijk hij te voren de krijgslieden aanvoerde. Hij werd, namelijk, bij de pas opgerigte Akademie, tot eersten Curator aangesteld; eene waardigheid, die hij tot het einde zijns levens behouden heeft. En waarlijk, aan niemand was deze post beter toevertrouwd, dan aan dousa; want, hetzij men zijne uitgestrekte kundigheden, hetzij men zijne onvermoeide werkzaamheid of zijn schrander doorzigt beschouwe, in dit alles was hij bewonderenswaardig. Hierbij komt, dat hij gaarne den raad zijner vrienden hoorde, en zich daarnaar schikte, zoo die hem aannemelijk voorkwam. Getuige hiervan de menigte brieven van baudius, scaliger en lipsius, aan hem, en van hem aan dezen geschreven! Van dien tijd af maakte hij meer dan ooit zijn werk van de dichtkunst, voor welke hij met zijne geheele ziel zoo zeer was ingenomen, dat, zoo menigmaal hij verzocht werd in de eene of andere vriendenrol een vers te schrijven, hij het symbolum gebruikte: De Zanggodinnen boven allesGa naar voetnoot(†). Hij schreef niet zoo zeer om te vermaken, als om te leeren en nut te stichten: want hij wist, dat uit deze bron weleer alle de beken der wijsheid gevloeid waren, dat bijna allen in oude tijden de dichtkunst beoefend hadden alleen om te onderwijzen. Ondertusschen zag hij ook zeer wel in, dat | |
[pagina 206]
| |
elk stuk van wetenschap door de waardigheid des inhouds vermeerderd en door geleerdheid volmaakt wordt. Hij begon de jaarboeken van ons vaderland in verzen te schrijven; een werk, hetwelk hij met ongeloofelijke moeiteGa naar voetnoot(*) en ijver, met naauwkeurigheid en gelijke waarheidsliefde volvoerde, en zijn zoon, een jongeling van uitstekende geleerdheid, zijnen vader in naam en vernuft gelijk, in ongebonden stijl vervolgde. Hierin ging hij zóó te werk, dat hij te gelijk de wetten, welke men in het opstellen van geschiedenissen niet mag overschrijden, stipt in acht nam, en eene heerlijke dichttaal en verhevene gedachten aan den dag leide. Naar de gewoonte dier tijden, schreef hij zijne geschiedenis in het Latijn; hetwelk te wenschen was, dat niet zoo geheel in onbruik geraakt ware: want, door een zeker onberedeneerd vooroordeel en minachting, welke de vreemdeling voor onze schoone en rijke taal koestert, komen de beste onzer in het Nederduitsch schrijvende geschiedboekers niet over de naauwe grenzen van ons vaderland; schreven dezen in 't Latijn, zoo zoude men, al wilde men onze taal niet achten, onze daden ten minste de regtmatige hulde en eerbied bewijzen. De Staten van Holland en Westvriesland vonden zoo veel behagen in dit werk van dousa, dat zij hem met eene gouden keten beschonken; waardoor hij, zoo in zijne gedichten als in zijne gesprekken, zich ten hoogste vereerd en beloond rekende, met regt denkende, dat hij, die lofwaardige daden verrigt, het niet voor beuzelachtig of overtollig behoeft te houden, geprezen en beloond te worden. Deze eerbewijzing, aan geene anderen ten deel vallende, dan aan mannen, wier groote verdiensten in meer dan één geval kenbaar waren, en daardoor te zeldzamer, blonk in ieders oog als eene regtmatige vergoeding, en wekte geenen nijd, maar eenen edelen naijver; want de onpartijdige hoogachting van 's lands vaderen had dezelve geschonken. Dit sie- | |
[pagina 207]
| |
raad prijkte zoo wel om den hals van den door zijne deugden uit het stof tot de aanzienlijkste eereposten verhevenen burger, als om dien van den verdienstelijken edelman. Onze dousa liet zich echter niet zoo zeer door zijne zucht voor de wetenschappen wegslepen, dat hij aan dezelve de belangen van zijn vaderland en medeburgers opofferde. Voor deze gaf hij den meesten tijd ten besteGa naar voetnoot(*). Ontelbare pleitgedingen heeft hij waargenomen, in wier behandeling hij nooit de billijkheid uit het oog verloor. Even als de vriendschap en andere deugden, beminde hij de regtvaardigheid om haar zelfs wille; waarom hij een' hevigen afkeer en verontwaardiging toonde tegen al zulke menschen, die, met het verkregen regt van Advocaat te zijn, zich inbeelden ook het regt verworven te hebben, om de billijkheid en regtvaardigheid door listige streken tot hun voordeel te mogen verdraaijen; die, ten spot der menschelijkheid, als roofzuchtige wolven, onder den dekmantel van het regt, der onnoozele prooi, die in hunne klaauwen gevallen is, het bloed tot den laatsten druppel uitzuigen, en daarna de halfnaakte kinderen der ongelukkigen honend eene aalmoes toeduwen. Zij zijn nog erger, zegt hij in een zijner gedichten, dan de Spanjaard, die, wel is waar, zonder ophouden schaadt, maar toch een openbaar vijand is, waarvan men zeggen kan: wacht u! maar deze zijn die tijgers, die, uit hunne bedekte hinderlaag, den onbedachten bespringen, die verborgene vijanden, waarvoor niemand zich hoeden kan; terwijl hij, aan den anderen kant, die eerlijke en gemoedelijke pleitbezorgers te gelijk zijnen eerbied en hoogachting betuigt, welke naar pligt en geweten handelen. En omdat hij gewoon was zaken en geene personen te hekelen, voegt hij er bij: niemand rekene zich beleedigd, dan die een kwaad geweten heeftGa naar voetnoot(†). De roem, in de pleitzaal behaald, baande hem den weg tot eere- | |
[pagina 208]
| |
posten, welke hij, zonder ooit er naar gedongen te hebben, vele ontvangen heeft. Toen dezelve hem opgedragen werden, juichte het volk deze keus luide toe: want hij was juist de man, aan wien zij ze toevertrouwen wilden, indien zij er de beschikking over gehad hadden. Gelukkig de staat, waar de algemeene volksstem door de keus der regering gevolgd wordt! Hetgeen plato en meer anderen na hem gezegd hebben, dat de staten gelukkig zouden zijn, waar wijsgeeren den schepter voerden, dit dunkt mij gerust te mogen toepassen op hen, die hooge bedieningen in den staat bekleeden. Bij een oud Latijnsch dichter vraagt iemand: hoe komt het toch, dat gij uwen staat zoo vroeg verloren hebt? waarop geantwoord wordt: dwaze, jonge redenaars kwamen te voorschijn, en hielpen denzelven te gronde. Gelijk dan deze den ondergang der staten bewerken en vernaasten, zoo zijn menschen van voorzigtigheid en wijsheid, door de ondervinding van vele jaren verkregen, en van gegronde geleerdheid en beproefde deugd, de steun en het behoud derzelve, en moesten altijd bij voorkeur tot bestuurders gekozen worden. De Staten handelden dus zeer wijs en verstandig, met hem tot een hunner eerste leden te verkiezen, vooral om een voornaam tegenwigt te hebben tegen den snooden leicester, die in alles onzen dousa ongelijk was: want hij achtte niets hooger dan het goud; dousaGa naar voetnoot(*) waardeerde het alleen, in zoo verre het tot nut van zijn vaderland dienen konde; - hij muntte uit in arglistigheid en afgunst tegen zijne meerderen; dousa beminde de opregtheid, liet gaarne aan anderen de uitwendige grootheid, en behield voor zich de ware, de inwendige; - hij was onverdragelijk en trotsch tegen zijns gelijken, en meer nog tegen minderen, denkende door barschheid van stem, door het hoofd fier en trotsch te verheffen, en als uit de hoogte op anderen neder te | |
[pagina 209]
| |
zien, de waardigheid van eenen regent uit te drukken; dousa was minzaam en beleefd jegens allen; - hij was gevaarlijk voor de genen, welken hij haat toedroeg; dousa voor niemand, dan die het vaderland aanviel; - hij wellustig en weelderig; dousa ingetogen en matig; - hij onverschillig omtrent den godsdienst, zijn grootste geluk stellende in zijne Koninginne te behagen; dousa volijverig in de bespiegeling en behartiging van het godsdienstige, geenen hoogeren roem zoekende, dan de goedkeuring van God; - hij bedriegelijk en listig in het behandelen van staatzaken; dousa deugdzaam en geen kwaad duldende in derzelver behandeling; - leicester, eindelijk, een beminnaar van dien trotschen en veel geruchts makenden roem, die de hutten der armen verplettert, om paleizen op te rigten; dousa van dien zachten en weldadigen roem, die, even gelijk de zon, niet anders schittert, dan om licht te verspreiden en vruchtbaar te maken. Dus, deugd tegen ondeugd, wijze schranderheid tegen listige, fijngesponnene staatkunde in 't werk gesteld, zegevierde de brave Hollander op den laaghartigen Engelschman. Van alle kanten mogt hij rondloeren, om zich van de opperheerschappij in de Nederlanden meester te maken, dousa wist het spoor van het ondier te vinden, hetzelve in al zijne schuilhoeken na te gaan, en eindelijk te noodzaken om zich weg te maken; vol spijt zag het nog bij zijn vertrek naar Holland om, en knarsetandde van woede, dat dit land aan zijnen muil ontrukt was. Deze diensten, aan het vaderland bewezen, deden het vertrouwen der Staten in hem grootelijks toenemen, als eenen man, die van alle kanten op de proef gesteld was, die zich zoo dapper, getrouw, eerlijk en onomkoopbaar als een fabricius, zoo geleerd als een varro, zoo wijs, staatkundig en braaf als een sully had doen kennen. Verscheidene gezantschappen werden hem om die reden opgedragen, deels naar Engeland, deels naar elders, in welke alle hij zich zoo | |
[pagina 210]
| |
loffelijk kweet, dat hij de grootste tevredenheid en roem van den kant der Staten behaalde. De brave Vader des Vaderlands, willem de I, was niet meer. Men had niet eens den natuurlijken dood van dien edelen afgewacht, wie allen wenschten dat onsterfelijk mogt zijn. Het moordgeweer van eenen omgekochten dweeper had hem uit zijn onrustig en werkzaam leven, voor zijn volk, helaas! te vroeg, tot de eeuwige ruste overgebragt. Het land zuchtte nog onder eenen drukkenden oorlog. Er was reeds veel gewonnen op den magtigen vijand, maar er moest nog veel meer gewonnen worden, en het gewonnene liep gevaar van weldra weder verloren te worden, door gebrek aan bijna alles, wat noodig is om den oorlog te kunnen volhouden. Daar nu de inwendige magt te kort schoot, zag de brave vaderlander naar vreemde hulp om, en ging uit eigene beweging, zonder zelfs zijne echtgenoote, die hij zeer beminde, er kennis van te geven, scheep naar Engeland tot Koningin elizabeth. Dierbaar zijn vrouw en kinderen, dierbaar de ouders; maar het vaderland gaat alles, wat ons dierbaar is, te boven. Zijn stil en veilig landgoed verwisselt hij met de onstuimige en gevaarlijke zee, het aangenaam en vertrouwelijk verkeer zijner echtgenoote en kinderen met het gezelschap van jegens hem koele en onverschillige vreemdelingen, den omgang zijner geleerde en hem waardige boezemvrienden met dien van nietswaardige hovelingen. En dit deed hij zonder eenig inzigt op belooning; want er was niemand belangeloozer dan dousa. Tot de zijnen teruggekeerd, gaf hij zich niet aan de rust noch aan vermaken over, gelijk velen in zijn geval zouden gedaan hebben; maar meer dan ooit werkte hij ten nutte des vaderlandsGa naar voetnoot(*). Daar hij op denzelfden tijd voor de Akademie, voor de Bibliotheek, voor den Staat zorgde, moest hij somtijds de teederste betrekkingen ter zijde zetten; want de tijd, dien hij aan de- | |
[pagina 211]
| |
zelve besteden zou, werd hem dikwijls door bezoeken benomen. Door geheel Europa beroemd zijnde, en alle liefhebbers der fraaije letteren en wetenschappen hem óf bij name óf in persoon kennende, konde het niet anders, of zijn huis moest dagelijks van velen, die in eenig vak van kennis of van kunst uitmuntten, bezocht worden. Het stond open voor allen, die de edele kunsten voorstonden en beoefenden; niet alleen voor landgenooten, maar ook voor vreemdelingen, die uit de verstafgelegene gewesten der aarde kwamen, om hem, dien zij alleen bij name kenden, ook in persoon te aanschouwen. Zij verwonderden zich, dat hun niets gemakkelijkers in hun leven gebeurd was, dan hetgeen zij nu na zoo vele wenschen verkregen hadden: want hij gaf hun allen, met de grootste vriendelijkheid, niet alleen eene plaats in zijn huis, maar ook in zijn hart, zoodat zij het zich tot een geluk rekenden, dousa gezien en gesproken te hebben. En oogstte hij bij vreemden deze bewondering en hoogachting in, hij verwierf dezelve nog in eenen hoogeren graad bij hen, die hem van nabij kenden, en dagelijks gelegenheid hadden, zijne levens- en handelwijze gade te slaan; hetwelk een duidelijk bewijs van zijne ware grootheid oplevert. De valsche grootheid is gelijk aan de met klatergoud en onechte gesteenten bezette tooneelkleederen; hoe nader men bij dezelve komt, des te duidelijker ziet men, dat het slechts schijn is, wat schitterde. Zij moet zich daarom schuil houden, en den toegang tot haar ongemakkelijk maken, opdat ze, van nabij bezien, niet in hare wezenlijke onwaarde gekend worde; daar integendeel de ware grootheid dat echte goud is, hetwelk de proef kan doorstaan, die edelgesteenten, die, hoe meer van alle kanten beschouwd, des te meer de bewondering gaande maken, behouden en doen toenemen. De eerstgenoemde is koel, terugstootende, trotsch; de laatstgemelde zacht, liefderijk, voorkomende, nederig. Zoo gevreesd en gehaat de eerste is, zoo geliefd en ge- | |
[pagina 212]
| |
zocht is de laatste. Onvoldaan en misnoegd keert de geringe burger van den schijngrooten terug; terwijl, op den waarachtig grooten man, de voorbijganger, onder een stil en eerbiedig gefluister, met den vinger wijst, en zegt: dit is hij; God zegene hem, en verlenge zijne dagen! Zoodanig kenschetste zich dousa. Hoe meer men hem van nabij bezag en leerde kennen, des te meer groeide de hoogachting voor hem aan. Hij was als 't ware het van alle kanten geopend huis van drusus; ieder kon er vrij en onbelemmerd inzien, en niemand vond er iets berispenswaardigs. Geringen zoo wel als aanzienlijken, armen zoo wel als rijken, ja allen konden op zijne hulp staat maken. Hij hielp, waar hij konde, zonder het minste onderscheid te maken; iets, hetwelk waarlijk groote zielen met de Godheid gemeen hebben. Gelijk de zon bij dag hare verkwikkende stralen, en de maan bij nacht, van ontelbare sterren vergezeld, haar licht voor allen verspreidt, zoo verspreiden zij over allen hunne weldaden. En bevorderde hij zoo het geluk van allen in het algemeen, de geleerden echter, en alle die jongelingen in het bijzonder, welke een' schoonen aanleg voor geleerdheid hadden, vonden in hem eenen eersten beschermer en kundigen leidsman. Ieder van hen dus, die naar waren lof streefde, deed zijn best, om in de gunst en vriendschap van dousa te komen; en daar zij zagen, dat zij dezelve niet zekerder konden verwerven, dan door deugd en geleerdheid, werden zij ten sterkste aangespoord, om dezelve te beoefenen. Nooit hield de voortreffelijke man op, om hen, die naar deze onvergankelijke schatten streefden, door vermaningen, door aansporingen, of door loftuigingen te bemoedigen. Deze bereidwilligheid om de studiën te bevorderen, gevoegd bij de beroemdheid van zijnen naam, bragt veel toe tot het welzijn der pas opgerigte Akademie. De geleerdste en grootste mannen werden hierdoor uitgelokt, om naar Leyden over te komen, en het leeraarsambt aan de Akademie te bekleeden. Het is ligt te begrijpen, dat het voorbeeld | |
[pagina 213]
| |
van zulk een' mecenas eenen heerlijken invloed had, zoo wel op de leerlingen als op de leeraars. Zij allen vereenigden hunne pogingen, om den roem der hoogeschool al meer en meer uit te breiden; dezen door hun onderwijs en geschriften, genen door met onafgebroken vlijt zich op de beoefening der edelste wetenschappen toe te leggen. Negenentwintig jaren was dousa de weldoener der Akademie; en in dezen zoo korten tijd bragt hij te wege, dat die oefenschool van kunsten en wetenschappen aan Leyden zoo groot een' naam bijzette, dat het met den uitstekenden titel van Bataafsch Athenaeum vereerd werd. Hierom mogt hij met regt in de voorrede zijner gedichten, aan oldenbarneveld opgedragen, roemen, dat, te midden van de stormen des oorlogs, en van de grootste ongevallen, waardoor de staat geschokt werd, zij, door geen gebrek der schatkist, door geen geweld der vijanden, door geene op elkander volgende rampen afgeschrikt, het zoo ver gebragt hadden, dat hunne Akademie met de bloeijendste en oudste Akademiën van Europa in den roem der wetenschappen konde wedijveren. Weinigen, of veelligt geen is gelukkiger geweest in een groot aantal vrienden te verwerven en te behouden, hetwelk grootelijks aan zijne opregtheid, gulheid, openhartigheid en toegeeflijkheid is toe te schrijven; deugden, die ongetwijfeld de krachtigste aantrekkelijkheid bezitten, en het meeste toebrengen tot de duurzaamheid der vriendschap. Die voorzigtige toemeting derzelve, die angstvallige omzigtigheid van niet te ver te gaan, die hatelijke stelregel: ‘leef zóó met uwe vrienden, alsof zij eens uwe vijanden worden konden,’ was verre van dousa. Hij voedde geen' argwaan; hij mat ieder naar zichzelven af, en dacht van elk het beste, zoo lang hij het tegendeel niet ondervonden had. Een blijk voorwaar van 's mans goed en edel hart! Niemand toch kan van allen goed denken, dan die zelf zeer braaf is. Niemand doorgaans verwacht bedrog, voordat hij het zelf gepleegd heeft. Door deze deugden | |
[pagina 214]
| |
verwierf hij bij de oude vrienden zonder ophouden nieuwe, en niet alleen landgenooten, maar ook vreemdelingen; want zijne vriendschap, zich verder uitstrekkende dan de enge grenzen van Holland, omhelsde gaarne menschen aan hem gelijk, te regt denkende, dat zeeen, bergen, rivieren wel aardrijkskundige eindpalen zijn, maar nooit de toegenegenheid of achting van een edel gemoed mogen begrenzen. Wanneer hij zich op zijn vermakelijk landgoed te Noordwijk ophield, en de zuiverder lucht hem daar als 't ware een nieuw leven inblies, gaf hij zich aan een geoorloofd vreugdegenot over, en ontving daar met opene armen en een gul gelaat zijne beste vrienden. Een scaliger, een heinsius, een lipsius, een baudius, vulcanius, van der mijle, zijn geleerde ambtgenoot, een hautenus, zijn tweede pylades, en meer anderen, waren dan zijn gezelschap. Niet zelden plagt hij hen door een vers te noodigen, en ernstig er bij te verzoeken, om alle zorgen en lastige pligtplegingen te huis te laten. Dan onthaalde hij hen op eenen matigen, onkostbaren maaltijd, die door ongezochte boert en vrolijke scherts gekruid werd. Dikwijls waren die gastmalen het ware beeld der Socratische, op welke met geleerde zamenspraken de tijd doorgebragt werd; zoodat de ziel niet minder dan het ligchaam verkwikt werd, en de gasten zich den volgenden dag met genoegen dezelve konden herinneren. Het ongemeen geheugen, hetwelk dousa tot het einde zijns levens door oefening behouden en vergroot had, bragt niet weinig toe om deze gastmalen te vervrolijken; want hierdoor konde hij altijd iets voortbrengen, dat, op hetgeen verhandeld werd passende, de ooren en harten zijner dischgenooten streelde. De Historieschrijvers sallustius en tacitus kende hij bijna geheel van buiten, zoodat hij dikwijls, slechts een paar woorden hoorende, geheele bladzijden achter elkander, tot verwondering der aanwezigen, woordelijk konde opzeggen. De beste Romeinsche dichters had hij bijna allen in het geheu- | |
[pagina 215]
| |
gen; ja er was bijna nooit iets merkwaardigs voorgevallen, hetgeen hij niet wist. Waar ter plaatse hij zich dan ook mogt bevinden, scheen hij geene boeken gelezen te hebben, maar zelf eene boekerij te zijn; waarom met even veel regt onder zijn afbeeldsel, als onder dat van den beroemden scaliger op de Bibliotheek te Leyden, mag gelezen worden: ‘Onder de duizende boeken ziet gij het gelaat van den grooten dousa. Vreemdeling, zie niet al te veel naar die duizende boeken; deze, dien ik u toon, is grooter bibliotheek geweest.’ Of hetgeen de onsterfelijke vondel onder de afbeelding van vossius zegt:
Sandraart, beschans hem niet met boeken en met blâren;
Al wat in boeken steekt, is in dit hoofd gevaren.
Ook las hij wel eens een gedicht voor, hetwelk, niet zoo zeer omdat het van dousa gemaakt was, (want zij wisten, dat hij een' afkeer van vleijerij had, en dat eene rondborstige teregtwijzing met dankbaarheid aangenomen werd) als omdat het in smaak en in sierlijkheid uitmuntte, met handgeklap en toejuiching aangehoord werd. De ZanggodinnenGa naar voetnoot(*) hadden hem als kind reeds bekoord, als jongeling in vervoering gebragt, als man en grijsaard tot eene uitspanning en toevlugt in kommer en verdriet gediend. Het zij hij, door jeugdig vuur gedreven, aan de grasrijke boorden der Seine de lier hanteerde, of, door droefheid overstelpt, de velden en bosschen van zijne klaagtoonen deed weergalmen, behaagde hij zoo zeer, dat hem de uitbundigste lof van in de dichtkunst volleerde tijdgenooten overal toegezwaaid werd. Ik zal slechts eenigen noemen, die tegen duizend opwegen. Hij bekoorde eenen scaliger, heinsius, baudius, hugo de groot, Hollands wonder, en den voortreffelijken nicolaas heinsius, die, reeds als jongelingen, het geluk | |
[pagina 216]
| |
hadden van met hem vertrouwelijk om te gaan en van hem te leeren. Zijne gedichten heeft hij voor een groot gedeelte aan zijne vrienden, zoo buitenslands als in Holland, geschreven; want er waren voor hen geene blijde of droevige tijdsomstandigheden, waardoor zijn menschlievend hart niet geroerd werd, en zijne rijke dichtader was altijd gereed, om door sierlijke en deelnemende verzen zijn gevoel uit te drukken. Er zijn derhalve in de verzameling zijner gedichten verscheidene, wier lezing ons doet twijfelen, of men hem meer als dichter bewonderen moet, dan als mensch beminnen, daar dezelve ten duidelijkste toonen, dat hij een zeer opregt en getrouw vriend, een gul en vrolijk dischgenoot, en een teederhartig vader was. Zijne Elegiën zijn keurig, zijne Oden verheven en schoon; maar zijne lijkdichten overtreffen alles, wat ooit in dat vak geschreven is. Zijne twee voortreffelijke zonen, welke hij, even als zijne overige kinderen, door voorbeeld en lessen tot het goede opleidde, en in wier deugd, geleerdheid en omgang hij den voornaamsten steun en sieraad zijns levens beschouwde, waren hem in den bloei hunner jaren ontrukt. Zijn oudste zoon janus, die hem bijna in kunde evenaarde en scheen gelijk te zullen worden, zoo niet te overtreffen, had vóór zijn 25ste jaar het getal der zaligen vermeerderd, om nu die plaatsen van nabij te beschouwen, welke hij hier zoo keurig beschreven had. Deze wonde was naauwelijks eenigzins weder genezen, of zij werd weder opengerukt door den vroegtijdigen dood van zijnen tweeden zoon george. De bede des teederhartigen vaders, toen hij eens voor de afbeeldingen van hem, zijne vrouw en kinderen stond, dat zij hem overleven mogten, was niet vervuld. WeemoedigGa naar voetnoot(*) herinnerde hij zich toen de hem vroeg ontrukte achtjarige josina, die hem dikwijls met haar onschuldig kinderlijk gezang bij het terugkomen van de raadzaal verwelkomde en ver- | |
[pagina 217]
| |
vrolijkte, en door een' kus de rimpels van zijn voorhoofd deed verdwijnenGa naar voetnoot(*). Deze beide verliezen troffen den goeden vader zoo zeer, dat hij, hoe gelaten en standvastig hij ook was, in het eerst bijna allen troost verwierp, of, zoo hij nog eenigen aannam, denzelven uit de geschriften van zijnen zoon janus schepte, welke hij bijeenverzamelde en uitgaf. In het begin konde hij dezelve niet zonder de bitterste herinnering in de hand nemen; maar in 't vervolg, toen het hevige der smart in eene stille droefgeestigheid veranderd was, werden zij een verzachtende balsem voor zijn lijdend hart. De rede en godsdienst hierbij komende, van welken laatsten hij een warm belijder was, zoo in daden als in woorden, deden hem ten laatste met volkomene onderwerping in de wijze beschikking der Voorzienigheid berusten, zonder evenwel volkomen die droefheid te hebben kunnen afleggen. Een vader behoort gewis eene groote, onwankelbare zielesterkte te hebben, die, bij het aanhooren der tijding van den dood zijns zoons, kalm en gelaten kan uitroepen: ‘Ik wist, dat ik eenen sterveling had voortgebragt,’ gelijk anaxagoras; of, wat nog sterker is, bij het verlies van vaderland, vrouw, kinderen, vrienden en goederen, bedaard kan zeggen: ‘Ik heb niets verloren; ik draag al het mijne bij mij,’ gelijk de Stoïcyn stilpo. De geheele oudheid bewondert hen, en de voorstanders van het Stoïcisme verheffen vooral den laatstgenoemden hemelhoog. Maar wij, belijders van eenen edeler', zachter' godsdienst, oordeelen, dat die triomf op de menschelijke natuur een' grooten zweem van gevoelloosheid heeft, en houden de droefheid van dousa voor beminnelijker en hem meer eer aandoende; gevoelloosheid toch is geene deugd. Maar er is eene zekere maat in de zaken, er zijn zekere grenzen, buiten welke hetgeen goed is niet kan bestaan. Den middelweg te houden, is het beste. | |
[pagina 218]
| |
Den dood nu van deze zonen betreurt hij in deze uitmuntende lijkgezangen, waarin dichterlijke vinding en uitdrukking met het teederste gevoel wedijveren. De taal derhalve van den waarheidlievenden baudius, die hem, in eene Ode aan hem geschreven, onder de dichters eene eerste plaats toewijst, is verre van vleijerij te zijn. ‘O Leyden!’ zegt hij, ‘roem en sieraad des Bataafschen gronds! De gunstige Hemel, u met een blijd en toegenegen gelaat aanschouwende, beloofde, dat gij de toevlugt zoudt zijn voor in verstand uitmuntende mannen, en de edele rij van groote dichters, waaronder de goddelijke dousa, even als de zon, de vader van het glansrijk licht, boven alle starren, helder uitblinkt. Wie eert phoebus en de Muzen, en is niet doordrongen van eerbied voor dousa, de lust en het vermaak van phoebus en de Zanggodinnen?’ Zoo leefde, zoo handelde dousa! De vruchten, die hij van zijne studiën trok, bestonden hierin, dat hij een der geleerdsten, - de vruchten van zijn welgeleid leven, dat hij een der meest geachten was. Wie moest dus liever sterven, dan hij, die wist, dat hij altijd leven zou? dan hij, die zich herinnerde altijd onschuldig geleefd te hebben? die, naar aller oordeel, zoo verre, en in kennis en in deugd, gevorderd was, als zelden een' mensch gebeuren mag? Indien het waar zij, hetgeen eenigen beweren, dat de wezenlijk vromen reeds hier een voorgevoel van die zaligheid hebben, die hen in den hemel wacht, dan heeft dit zeker bij dousa plaats gehad. Toen, namelijk, zijn verheven geest op het punt stond, om van deszelfs aardsche kluisters ontbonden te worden, zeide hij, tot verwondering van allen, die bij hem tegenwoordig waren: ‘Wat hoor ik? wat is dat voor een geluid? welke gezangen hoor ik?’ Alle zijne tegenwoordige vrienden stonden verbaasd; zij hoorden niets, maar dachten, dat de voortreffelijke man reeds ingewijd was in de geheimen der hemellingen. Kort daarop verliet de zuivere ziel hare wankele woning, en dousa was niet meer. |
|