Heldenwensch.
Geen vader-, moederlief mogt baten,
En Pieter moest den warmen haard
En 't ouderlijke huis verlaten;
Men tilt hem tegen dank op 't paard,
Beduidde hem, dat hij moest rijden,
Voor 't vaderland als held gaan strijden,
En, zoo hij zich verzetten wou,
Men hem wel mores leeren zou.
Toen nu het uurtje kwam van scheiën,
En vader hem zijn' zegen gaf,
Ving hij erbarmlijk aan te schreijen,
Of Joost hem slepen kwam naar 't graf.
Hij klaagt zijn' nood aan hof en wanden,
En kust der dienstmaagd hals en handen;
Hij roept den kettinghond er bij,
En 't beest huilt even hard als hij.
| |
Maar, als het dorpje was verdwenen
En heel de landstreek hem ontsneld,
Hield Pieter eindlijk op van weenen,
En dacht: ‘Ik ben nu ééns een held;
Ik wil alzoo den oorlog leeren,’
En laat zich vlijtig exercéren,
Zwenkt paard en sabel, ment en rent
Als de eerste van het regement.
Nog was er schot noch houw gegeven,
En Pieter, die voor niemand zwicht,
Was reeds tot korporaal verheven,
Ten loon van trouw volbragten pligt.
Nu stapt hij hoog, met stijve leden,
En meldt zijn' vader, hoe, tot heden,
Geen stok nog zijnen rug bezocht,
En hij reeds andren prieglen mogt.
In 't einde ving men aan te vechten;
Toen Pieter eens, met vijftien man,
Een vijftigtal van oorlogsknechten,
Om hem te hakken in de pan,
Te paard zag nadren met ontzetting;
Hun hoefslag dreigde reeds verpletting,
En elk vijandelijk huzaar
Geleek den duivel op een haar.
De held begon zijn' kop te klouwen,
Maar dacht: ‘Houw ik op hen niet in,
Zij zullen vast op mij inhouwen:
't Is best, dat ik maar eerst begin.’
Geen logica werkte ooit zoo krachtig:
Hij waagt den aanval, en - waarachtig!
Zij tuimlen, vallen, vlugten dra,
En de andren smeeken lijfsgenâ.
Naauw had de Generaal vernomen,
Hoe dapper onze held zich kweet,
Of heeft hem in zijn tent doen komen,
Nog klam van 't doodsbenaauwde zweet;
Hij laat voor hem de trommel roeren,
Omhelst hem daar met geestvervoeren,
| |
En noemt hem luide - welk eene eer!
Den braafsten man van 't gansche heer.
Hoe fier keek onze dappre strijder,
Toen hij dien veldheerskus bekwam!
Hij boog, en lachte blij- en blijder,
Toen hij dit heuglijk woord vernam:
‘Wijl gij zoo braaf u hebt gedragen,
Zoo moogt gij, wat ge wilt, thans vragen.’ -
‘Wel,’ sprak de held, ‘sta toe, mijnheer,
Dat ik dan weêr naar huis marcheer!’
Naar het Hoogduitsch van
j.f. castelli.
j.w.ij.
|
|