| |
| |
| |
Mengelwerk.
In welken zin beweert Jezus, dat zijne leer uit God is?
Door J. Roeloffs, Predikant te Oudewater.
Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
In uw zeer geacht Maandwerk, No. 10 voor 1818, een Gesprek tusschen twee Predikanten lezende, over de vrage: In welken zin beweert Jezus, dat zijne leer uit God is? en door u zelven in het bovenschrift als uitgenoodigd, om het geopperde meer opzettelijk te bestrijden, gevoelde ik mij opgewekt, om hiertoe mijne krachten te beproeven.
Eer ik dit echter doe, moet ik vooraf openlijk betuigen: vooreerst: dat ik den Dorpleeraar, die dit stuk geschreven heeft, geenszins kan gissen, en ook om zijn gevoelen niet veroordeel. Integendeel erken ik, in hetgeen zijn Eerw. schrijft, eene ware belangstelling in, en hooge gedachte van de leer des Christendoms; en ik vind het altijd een kenmerk van een eerlijk hart, zóó te spreken en te schrijven, als men met zijn hart gelooft.
Ten 2de: dat ik met dit schrijven geenszins twist noch verdeeldheid onder de broederen bedoel; maar alleen, opdat wij, naar de les van Paulus, de waarheid in liefde betrachtende, allezins zouden opwassen in Hem, die het hoofd is, Christus.
Ten 3de: dat ik, even als Gij zelf bl. 451 verklaart, onderscheidene dingen in dat Gesprek gevonden heb, welke ik gaarne toestem; schoon ik niet kan ontvein- | |
| |
zen, dat de Schrijver de bedenkingen tegen zijn gevoelen zoo zwak mogelijk voorstelt en in het donker plaatst. Waarom ik ook bij het lezen voor mij zelven dacht, dat zijn Eerw. zijn stuk alleen in den vorm van een Gesprek tusschen twee Predikanten heeft opgesteld; dewijl ik toch niet kan denken, dat een Leeraar der Hervormde Kerk, die zich durft onderwinden, om met een' man van zoo veel kunde in tweestrijd te komen, zoo weinig wapenen zou hebben, om zich te verdedigen.
Eindelijk ontken ik niet, dat in de leer van Jezus zelf een voldoend bewijs voor derzelver Goddelijkheid gevonden wordt, en dat iemand, die met een onbevooroordeeld en deugdzaam hart dezelve onderzoekt, uit die leer zelve moet overtuigd zijn, dat ze uit God is.
Maar, hoewel ik dit alles gaarne erken en betuig, kan ik echter mij niet alleen met het gevoelen van den Dorpleeraar niet vereenigen, maar reken mij ook verpligt, ter bestrijding van hetzelve, het volgende aan te merken.
Volgens mijn inzigt, komt het verschil op deze twee stukken neder: Vooreerst: Is de leer van Jezus uit God, in dien zin, in welken iedere waarheid, welke den mensch wegens God, zijnen pligt en zijne bestemming onderrigt, Goddelijk verdient genoemd te worden, omdat zij eene verordening is, die door de Voorzienigheid wijsselijk voorbereid, bevorderd en bewaard is, om Godsdienst onder de menschen te bevorderen: hoewel God dit alleen middellijk deed door menschen, die Hij met hoogere geestvermogens uitrustte, en bekwaam maakte, om, door hunne duidelijker inzigten, op hunne tijdgenooten en op de nakomelingschap te werken? Is zij dus alleen middellijk van God oorspronkelijk? Of moeten wij het Christendom voor eene hoogere, onmiddellijke en onfeilbare openbaring van God aan de menschen door Jezus houden, om daardoor de menschen wijzer en beter te maken, en datgeen te leeren, hetwelk zij, zonder zulk eene Goddelijke openbaring, of geheel niet, of althans zoo duidelijk niet zouden geweten heb- | |
| |
ben, en welke wij verpligt zijn te gelooven en te gehoorzamen, omdat zij van God oorspronkelijk is? - En, in de tweede plaats, strekken de wonderwerken van Jezus en zijne Apostelen, van welke wij in het N.V. lezen, ook nog voor ons tot een geldend bewijs, om, in dien hoogeren zin, de leer van Jezus als uit God te erkennen?
Wat het eerste betreft: Wanneer wij de schriften van het N.V. onbevooroordeeld en met aandacht lezen, dan zal niemand kunnen ontkennen, dat Jezus zich zelven aan zijne tijdgenooten heeft voorgesteld als iemand, die op eene buitengewone wijze van God in de wereld gezonden was, om de wereld te verlichten, en de menschen door een hooger en onfeilbaar onderwijs dat alles te leeren kennen, hetwelk zij tot hunne verlichting, verbetering en gelukzaligheid noodig hadden te weten. Dit zal de Dorpleeraar toch niet ontkennen, wanneer hij het zeggen van Jezus leest, Joh. V:7, 11 en 17; te meer, wanneer hij onder het oog houdt, dat Jezus onder een volk leerde, hetwelk zeker geloofde, dat Mozes door eene onmiddellijke en onfeilbare openbaring zijne leer en wetten van God ontvangen had, om dezelve, als een gezant van God, aan hunne vaderen bekend te maken, en Hij zijne leer, onder anderen Joh. VI, boven die van Mozes verhief. Wat kon, wat moest dan dat volk van Jezus denken? Wat anders, dan dat die Jezus zich als zulk een gezant van God onder hen openbaarde, welke, even als Mozes, ja zelfs nog meer dan deze, zijne leer door eene onmiddellijke openbaring van God ontvangen had? - Ja, het was onmogelijk, dat de Joden dat zeggen van Jezus anders konden verstaan; Jezus gaf hun alle aanleiding, alle redenen, om zóó over Hem en zijne leer te denken.
Maar dan vraag ik, indien dit zoo is: Vooreerst: heeft dan Jezus beantwoord aan het oogmerk, hetwelk Hij met zijne leer bedoelde, namelijk, om de menschen te verlichten, zoo Hij inderdaad geene onmiddellijke en
| |
| |
onfeilbare openbaring van God ontvangen had? Johannes stelt hem voor als het ware licht, hetwelk in de wereld kwam, om een iegelijk mensch te verlichten. Om daaraan te voldoen, moest Hij toch in de eerste plaats de menschen van hunne vooroordeelen trachten te genezen; zuivere, onvervalschte en opgeklaarde denkbeelden van zich zelven en van zijne leer inboezemen; hun leeren, wat zij volgens zijne lessen denken en gelooven moesten; ja, hen zelfs afbrengen van hunne verkeerde denkbeelden over Mozes en de Mozaïsche Godsdienstleer: dat moest bij Hem op den voorgrond staan, zoo Hij waarlijk den naam van een' verlichter des volks dragen mogt. Maar nu deed Hij, volgens de denkbeelden van den Dorpleeraar, juist het tegendeel; Hij liet toch den Joden hunne gedachten over Mozes, ja zelfs over de andere Profeten, en boezemde hun daarbij verkeerde denkbeelden van zich zelven en zijne leer in. Kan men dan met mogelijkheid Jezus voor een' volksverlichter houden? Neen: als de gedachte van den Dorpleeraar doorgaat, dan kan ik Jezus niet meer erkennen voor het licht der wereld, waarvoor Hij zich, Joh. VIII:12, zoo openlijk heeft uitgegeven.
Ik weet wel, men zal hiertegen zeggen: de wereld was toen nog niet rijp voor zulk eene verlichting: wilde Jezus nut stichten, dan moest Hij dit doen; anders zou het volk naar Hem niet gehoord, zijne leer niet aangenomen hebben. Maar, behalve dat Jezus dan, om zijn oogmerk te bereiken, zich aan een godvruchtig bedrog zou hebben schuldig gemaakt, - iets, hetwelk Hem in onze schatting zeer moet doen dalen, - zoo zou Jezus dan wel hier of daar, ten minste voor zijne getrouwste leerlingen, tot welke Hij eenmaal zeide: Ulieden is het gegeven, de verborgenheden des Koningrijks van God te verstaan, en die eenmaal zijne leer in de wereld moesten prediken, wenken gegeven hebben, dat men Hem anders verstaan, andere denkbeelden van Hem en zijne leer vormen moest. En waar vinden wij die wenken? Het tegendeel is waar; Hij sprak voor
| |
| |
zijne leerlingen nog duidelijker, nog sterker over het Goddelijk gezag van zijne leer, als onmiddellijk van God oorspronkelijk, dan Hij tot het volk deed; en is daardoor dan ook oorzaak, dat nog duizenden zijne leer als eene onmiddellijke en onfeilbare openbaring van God erkennen. Hoe is het dan toch mogelijk, dat men iemand, die zoo vele vooroordeelen gevoed, zulke verkeerde godsdienstige denkbeelden in de wereld verspreid heeft, nog den naam van een' verlichter des volks zou kunnen geven?
Maar ook daarenboven, zoo de gedachte van den Dorpleeraar doorgaat, dan moet een van beiden waar zijn: óf Jezus heeft niet alleen de Joden van zijnen tijd, zelfs zijne bijzondere vrienden, misleid, maar ook ons nog bedrogen, door ons zulke denkbeelden van zich zelven en van zijne leer in te boezemen, die geheel ongegrond en verkeerd zijn, die ons van het spoor der waarheid afleiden, onze godsdienstige denkbeelden verwarren, en oorzaken zijn, dat wij Hem eene eer toebrengen, welke God alleen toekomt, gelijk wij duidelijk zien Joh. V:23; óf wij moeten Jezus houden voor eenen vromen dweeper, die, door eene verhitte verbeeldingskracht en onredelijke geestdrift, zich zelven voor iets en voor iemand gehouden heeft, hetwelk en wie Hij niet was, en die op zijn best in zijn enthusiasme nog iets goeds gesticht heeft, waarvan eenige weinige verlichte menschen nut trekken; maar die over het algemeen aanleiding gaf, dat de menschen Hem te hoog aanzagen, en dus verkeerde denkbeelden van de ware Godsdienstleer vormden. Kunnen wij dan met mogelijkheid, zelfs in dien zin als de Dorpleeraar dit voorstelt, de leer van Jezus als uit God erkennen?
En om dit stuk, naar mijne denkbeelden, in ééns te voldingen; als wij Jezus en zijne Apostelen beschouwen, en vergelijken met andere Godsdienstleeraars, bijzonder onder de Heidenen, bij voorb. met Zoroaster, Socrates en anderen, wat is dan toch de reden, zoo wij Jezus niet moeten erkennen als op eene buiten- | |
| |
gewone wijze van God in de wereld gezonden, zoo wij zijne leer niet moeten erkennen als eene onmiddellijke en onfeilbare openbaring van God, zoo zijne Apostelen niet bijzonder door eene hoogere en onmiddellijke verlichting tot hunne bediening zijn toegerust, dat deze zulk eene leer verkondigd hebben, welke zoo in alles bleek uit God te zijn, - eene leer, oneindig voortreffelijker dan alles, wat de grootste geleerden onder Joden en Heidenen verkondigd hadden? Is het mogelijk, dat dit alleen de vrucht van eigen onderzoek, van eigene beoefening zou geweest zijn? Ik stem gaarne toe, Jezus was met zeer uitnemende geestvermogens door de Voorzienigheid toegerust; daarvan gaf Hij zelfs in zijne kindschheid reeds verhevene bewijzen. Maar hoe velen zijn door de Voorzienigheid daarmede bevoorregt! Ja, Jezus heeft daarenboven nimmer eene geleerde opvoeding genoten, maar tot zijn dertigste jaar onder het onkundigste gedeelte der Joodsche natie in Galiléa, ja in het zoo verachte Nazareth, geleefd en verkeerd; en desniettegenstaande rukt hij zich los van alle in dien tijd plaats hebbende vooroordeelen, verheft zich boven al de leeraars, die vóór en met Hem geleefd hebben, predikt eene leer, zoo kennelijk waar, en daarom zoo overtuigend uit God. Kunnen wij dit alleen aan zijne hoogere geestvermogens, waarmede Hij door de Voorzienigheid uitgerust was, met eenige mogelijkheid toeschrijven? vooral, daar Hij zelf verklaarde, dat zijne leer een' hooger' oorsprong had, en Hij de waarheid van deze zijne verklaring staafde door zijne opstanding uit de dooden, waarover wij straks nog nader zullen handelen. Ja, ik stem toe, dat de
Apostelen van Jezus jaren lang deszelfs onderwijs genoten hebben. Maar als wij hen wat meer van nabij beschouwen, dan zien wij niet alleen, dat zij geenszins door de Voorzienigheid met die hoogere geestvermogens waren uitgerust, maar ook, dat er na den Pinksterdag zulk eene geheele verandering in hun bestaan en godsdienstige denkbeelden heeft plaats gehad, dat men dit onmogelijk aan ei- | |
| |
gen onderzoek en beoefening kan toeschrijven, maar van alle zijden gedrongen wordt, om die verandering aan eene onmiddellijke en onfeilbare openbaring van God toe te kennen. En is dit zoo, dan gevoelt immers de Dorpleeraar, dat de leer van Jezus uit God zijn moet, niet even als iedere waarheid, welke den mensch wegens God, zijnen pligt en zijne bestemming onderrigt, Goddelijk verdient genoemd te worden, maar omdat zij waarlijk eene hoogere en onfeilbare openbaring van God aan de menschen is.
Het is zoo, de Dorpleeraar zegt, bl. 449, dat men den verhevenen stichter van het Christendom als mensch meer regt doet, wanneer men erkent, dat Hij door eigen nadenken tot zijne Godsdienst- en deugdenleer gebragt is, zoodat zij Hem werkelijk als eene verdienste kan worden toegerekend. Maar hoe groot, hoe verheven komt ons Jezus als de stichter van het Christendom voor, wanneer wij Hem ons voorstellen als den gezant van God op aarde, die zoo bijzonder de gunsteling der Godheid was, dat God Hem eene onmiddellijke en onfeilbare openbaring schonk, opdat Hij het groote werktuig zijn zou, hetwelk de Godheid wilde gebruiken, om zich nader aan de wereld bekend te maken, om de wereld te verlichten! Mij dunkt, als ik Jezus zelfs maar alleen uit dit oogpunt beschouwe, dan doe ik Hem meer regt, dewijl ik zijne verklaringen van zich zelven als zoodanig geloof; ja, dan komt Hij mij grooter, verhevener voor, dan wanneer ik Hem mij voorstel, als alleen door de Voorzienigheid met zulke hooge geestvermogens toegerust, en door eigene oefening tot de erkentenis van zijne Godsdienst- en deugdenleer gebragt: om nu niet eens te zeggen, dat er in de leer van Jezus waarheden voorkomen, welke geen mensch, met welke geestvermogens door de Voorzienigheid toegerust, immer door eigene beoefening zou hebben kunnen ontdekken, zoo hij daarvan niet eene onmiddellijke openbaring van God ontvangen had.
En nu, dat wij de leer van Jezus als in dien zin
| |
| |
uit God moeten erkennen, daarvan strekken de wonderwerken van Jezus en zijne Apostelen, van welke wij in het N.V. lezen, ook ncg voor ons tot een geldend bewijs: dit is het tweede stuk, hetwelk ik nog kort moet ontwikkelen.
De Dorpleeraar ontkent niet, dat Jezus zich op zijne wonderen beroepen heeft, om te bewijzen, dat Hij een leeraar was, van God op eene buitengewone wijze in de wereld gezonden, om de wereld te verlichten. Behalve de plaatsen, bl. 439 en 440 aangehaald, vinden wij dit uitdrukkelijk Joh. X:25, 27 en 38 en Joh. XV:24. Derhalve kan men niet ontkennen, dat Jezus zijne wonderwerken heeft voorgesteld als bewijzen voor zijne Goddelijke zending, als bewijzen, dat zijne leer in dien hoogeren zin uit God was, en dat Hij wilde, de menschen zouden, op grond van deze zijne wonderen, dit gelooven. Ook zegt hij, bl. 440 en 441. ‘Voorbijzien mogen wij het zeker niet, dat het geloof aan wonderen en onmiddellijke openbaring zeer krachtig is geweest; dat wij aan hetzelve de eerste grondvesting en uitbreiding van het Christendom en de verlichting der wereld te danken hebben; dat wij zonder het geloof aan wonderen, bijzonder aan het grootste wonder, de opstanding van Jezus, geen Christendom zouden hebben. In dit opzigt verdient zeker het wondergeloof met achting behandeld te worden: want de Voorzienigheid heeft dit geloof aan wonderren, veroorzaakt door de gebrekkige natuurkennis dier tijden, zeer weldadig ter bevordering der uitbreiding van eene betere Godsdienstleer aangewend;’ maar verklaart vervolgens, dat dit bewijs voor ons in deze verlichte dagen niet meer geldend is.
Eer ik dit laatste stuk behandel, moet ik zijn Eerw. vragen, of hij de waarheid van Jezus wonderen, vooral het grootste wonder, waarvan hij spreekt, de opstanding van Jezus, met mij gelooft? Immers, als wij op zijne woorden letten, dat ‘de Voorzienigheid het geloof aan de wonderen van Jezus, bij de eerste grond- | |
| |
vesting en uitbreiding van het Christendom, veroorzaakt door de gebrekkige natuurkennis dier tijden, zeer weldadig ter bevordering der uitbreiding van eene betere Godsdienstleer aangewend heeft;’ dan schijnt het, alsof zijn Eerw. het geloof aan die wonderen alleen beschouwt, als veroorzaakt door eene gebrekkige natuurkennis dier tijden: daaruit zou dan volgen, dat de wonderen van Jezus, zelfs het grootste wonder, zijne opstanding namelijk, als gewrochten der natuur zouden moeten beschouwd worden, en geenszins ware wonderwerken, waarin eene bijzondere, buitengewone Goddelijke werkkracht zigtbaar was, zouden geweest zijn. Maar, behalve dat zulk eene gedachte (zoo dit waarlijk het gevoelen van zijn Eerw. is) Jezus zou verlagen tot iemand, die zich van de onkunde en ligtgeloovigheid van zijne tijdgenooten zou bediend hebben, om zich zelven een' grooten naam onder de menschen te maken, en dezen in te boezemen, dat Hij meer was, dan Hij waarlijk was; ja behalve dat dit God zelven ten hoogste zou onteeren, alsof de Voorzienigheid de onnoozelheid der menschen in dien tijd, en het vroom bedrog van Jezus, zou gebruikt hebben ter bevordering van eene leer, welke ons te groote gedachten van derzelver eersten verkondiger moest inboezemen, - behalve dit (zeg ik) zal ik mij slechts op twee stukken beroepen, en den Dorpleeraar vragen, of zijn Eerw. die met mogelijkheid, ook in onze dagen, waarin de natuurkennis tot dien hoogen trap is opgeklommen, aan natuurlijke oorzaken kan toeschrijven?
Te weten, vooreerst, de opstanding van Jezus, welke zijn Eerw. zelf het grootste wonder noemt. Dat Jezus toch waarlijk gestorven was, heeft Johannes, XIX:33-35, zoo duidelijk bevestigd, dat desaangaande geen twijfel kan overblijven bij iemand, die maar eenigen eerbied heeft voor de Evangelische verhalen. Maar nu vraag ik: hoe is het door de verlichtste natuurkennis, zonder aan eene Goddelijke wonderkracht te gelooven, mogelijk te verklaren, dat iemand, die zoo als Jezus
| |
| |
gestorven was, wiens handen en voeten met nagelen doorstoken en derhalve gebroken waren, op den derden dag niet alleen herleeft, maar ook zoo geheel hersteld is, dat hij wederom onverhinderd uren gaan kan, ja dat er niets dan de likteekenen van zijn overgebleven?
En laat mij er nog een tweede stuk bijvoegen, te weten, het vermogen om vreemde talen te spreken, hetwelk de Apostelen op den Pinksterdag ontvingen. Immers, hier toonen al degenen, die het Christendom uit het Christendom willen wegredeneren, zich verlegen; en ik kan niet denken, dat de Dorpleeraar dit uit natuurlijke oorzaken zal willen verklaren.
Maar rust dan ook het geloof aan de waarheid van het Christendom niet op de wonderen? - Petrus immers verklaart, ten aanzien van het wonder van den Pinksterdag, dat daaruit het gansche huis van Israël kon weten, dat God Jezus tot eenen Heer en Christus gemaakt had, Hand. II:36; en Paulus zegt stellig, 1 Cor. XV, dat de geheele leer van het Christendom en het geloof aan dezelve verviel, zoo men de waarheid van Jezus opstanding loochende, en grondt dus wel degelijk het geloof aan de waarheid van het Christendom op de opstanding van Jezus.
Ik weet het, Jezus heeft de zucht naar wonderen in zijnen tijd scherp berispt; maar daarmede heeft Jezus nimmer willen leeren, dat zijne wonderen geene bewijzen waren voor zijne Goddelijke zending, en voor den hemelschen oorsprong van zijne leer: want waarom zou Jezus anders zoo vele wonderen gedaan, en zelfs zich niet alleen bij de Joden, maar ook bij de leerlingen van Johannes, Matt. XI, op zijne wonderen beroepen hebben? Neen, Hij heeft daardoor hun nadrukkelijk hunne verhardheid onder het oog willen brengen, dat zij, hoe vele wonderen Hij deed, nog niet tevreden waren, nog meer wonderen begeerden. Dit is duidelijk uit Matt. XII: want op hetzelfde oogenblik, dat Jezus de Joden zoo ernstig bestraft, omdat zij van Hem een teeken uit den hemel begeerden, belooft Hij hun er echter nog
| |
| |
een, te weten, zijne opstanding uit de dooden, ter bevestiging, dat hij waarlijk diegene was, die Hij verklaarde te zijn, en dat zijne leer uit God oorspronkelijk was. Ja, die wonderen waren niet alleen, bij de eerste grondvesting en uitbreiding van het Christendom, een geldend bewijs voor de waarheid en Goddelijkheid van Jezus leer en Godsdienst; maar zij zijn dit ook nog voor ons, een bewijs, dat Jezus leer, als eene onmiddellijke en onfeilbare openbaring van God, door ons moet geloofd en erkend worden.
Ik stem toe, dat wij zijne wonderen niet gezien hebben, geene getuigen van dezelve geweest zijn: doch de vrage is hier niet, hebben wij ze gezien? maar, zijn wij er zeker van, dat zij zóó gebeurd zijn, als de Evangelisten dezelve verhalen? waren zij waarlijk wonderwerken, die alleen door eene buitengewone Goddelijke werkkracht konden daargesteld worden? Is dit zoo, en waren zij voor den tijd van Jezus een geldend bewijs voor zijne Goddelijke zending, dan zijn zij het ook nog voor ons, omdat wij zeker zijn, dat, schoon wij ze niet zagen, zij toch waarlijk zóó gebeurd zijn.
Maar, waarom zouden wij er ons dan, ter bevestiging van de waarheid en Goddelijkheid van Jezus leer, niet op beroepen? - Immers, zij leveren waarlijk een bewijs op voor de waarheid van het Christendom; daar men onmogelijk eene reden kan uitdenken, waarom God die wonderen door Jezus en zijne Apostelen zou hebben laten verrigten, zoo men niet stelt, dat Hij daardoor hunne Goddelijke zending en den hemelschen oorsprong hunner leer heeft willen bevestigen. Ja, wat meer is, zij zijn een bewijs, dat voor het algemeen meer duidelijk, meer overtuigend is voor ieder, die de waarheid der Evangelische geschiedverhalen gelooft. Het heeft veel moeite in, als men eenvoudige Christenen alleen uit de leer van Jezus wil overreden, dat dezelve waarlijk uit God is; maar aanstonds gevoelen zij het, dat die leer van Jezus eene onmiddellijke en onfeilbare openbaring van God is, wanneer men hun aan- | |
| |
toont, dat Jezus door zijne wonderen, bijzonder door zijne opstanding en door de gebeurtenis van den Pinksterdag, bewezen heeft, dat Hij van God gezonden was, om de wereld te verlichten, en dat zijne leer, in dien hoogeren zin, uit God was; en bijna niemand is er onder de Christenen, die de waarheid en Goddelijkheid van Jezus wonderen gelooft, die de leer van Jezus niet als eene onmiddellijke en onfeilbare openbaring van God erkent.
Daarenboven, door ons geloof aan de waarheid en Goddelijkheid van Jezus leer op zijne wonderen te gronden, worden wij niet alleen opgewekt, om die waarheden te gelooven, welke wij met ons gezond menschenverstand begrijpen kunnen, maar ook die, welke het peil onzer bevattingen zeer ver te boven gaan. Heeft toch Jezus door zijne wonderen bewezen, dat alles, wat Hij leerde, in dien zin uit God was, dat wij het als eene onmiddellijke en onfeilbare openbaring van God moeten erkennen, dan is dit ook waar van zulke waarheden des Christendoms, welke het menschelijk verstand niet doorgronden kan.
Ik zie daarom geene de minste reden, waarom die Goddelijke stichter van het Christendom met eene heilige verontwaardiging tot ons zou zeggen: ‘O gij onverstandigen! achttien honderd jaren staat reeds de tempel der waarheid, door mij gegrondvest, voor uwe oogen daar; noch mijne vijanden, noch schijnvrienden, noch ongeloof, noch bijgeloof konden denzelven vernielen: want mijn hemelsche Vader heeft hem alvermogend bevestigd, - en dat is u nog geen wonder genoeg? Nog steeds hebt gij het geloof aan wonderen van noode, hetwelk ik reeds in mijne tijdgenooten moest berispen,’ enz. Wel kon Jezus dit zeggen, wanneer wij nog nieuwe wonderen begeerden, en de leer van Jezus, door zijne wonderen bevestigd, voor ons niet genoeg ware. Maar hoe zou de Heer ons daarover zoo nadrukkelijk kunnen berispen en bestraffen, dat wij ons geloof nog gronden op die wonderen, welke
| |
| |
Hij zelf gedaan heeft, die ons geenszins zonder een wijs en hoog oogmerk in het Evangelie verhaald worden, waarop Jezus zelf zich beroepen heeft, die Hij tot een teeken gaf van de waarheid zijner hemelsche zending, waarmede de Apostelen staafden, dat de leer van hunnen meester eene onmiddellijke en onfeilbare openbaring van God was? Neen, dit moet Jezus met welgevallen aanzien, omdat wij daarin handelen naar zijne lessen en voorschriften.
Maar, zou men het dan ook moeten laten varen, om ons, ter bevestiging van ons geloof aan de Goddelijkheid van Jezus leer, op zijne wonderen te beroepen, omdat dit tegen den geest des tijds strijdt, die thans geen genoegen meer neemt in het wondergeloof der vroegere wereld? - Dan, is dit wel de geest van onzen tijd? Het moge bij eenige weinigen zoo zijn; over het algemeen is dit zoo niet. Reinhard, Storz, Augusti en anderen hebben het tegendeel ondervonden; zij hebben bij eene tallooze menigte veel bijval gevonden: en in ons vaderland heerscht die geest niet dan bij eenige weinigen, die, tegen hunne eigene ondervinding aan, omdat die geest bij hen heerscht, met kracht willen doordringen: zoo is het algemeen gesteld. - En, al ware dit de geest des tijds, mag men er dan nog de waarheid aan opofferen? Moet een leeraar van het Christendom niet datgeen prediken, hetwelk hij gelooft dat waarheid is, al ware het, dat zulks niet met den smaak der menschen overeenstemt? Men beschuldigt Jezus en zijne Apostelen, dat zij zich naar den geest en de vooroordeelen van hunnen tijd geschikt hebben; en men zal het zelf doen? Integendeel, zoo het de geest van onzen tijd ware, dan moest men dit zelfs met wijsheid en voorzigtigheid tegengaan, omdat men anders de vooroordeelen voedt, en niet de leer van Jezus predikt, maar datgeen voorstelt, wat met den smaak der menschen overeenstemt.
En te meer is dit noodzakelijk, omdat zulk een geest inderdaad zoo gevaarlijk is. Ik zeg nog eens, ik ver- | |
| |
oordeel den Dorpleeraar wegens zijne gevoelens niet. Maar loopt men geen gevaar, zoo men de wonderen van Jezus en zijne Apostelen, ter bevestiging van ons geloof aan de Goddelijkheid van Jezus leer, wegredeneert, zoo men daardoor zijne leer niet erkent als eene onmiddellijke en onfeilbare openbaring van God, maar eenvoudig voor Goddelijk houdt, in zoo ver alle waarheid, ook van Socrates, Cato, Cicero, Seneca en anderen, kan gezegd worden uit God te zijn, - loopt men, zeg ik, alsdan geen gevaar, om vele waarheden van het Christendom te verwerpen, en tot het Deïsmus te vervallen, gelijk zulks bij velen in Duitschland heeft plaats gehad? Is het derhalve niet beter, tegen dien geest des tijds met wijsheid, liefde en voorzigtigheid te waken en te strijden, om daardoor het Christendom zuiver te behouden, zoo als Jezus en zijne Apostelen hetzelve geleerd hebben?
Mogt dit weinige nuttig zijn voor de belijders van Jezus leer en Godsdienst, om hen te versterken in hun geloof aan de waarheid en Goddelijkheid van het Christendom, en mogt het daartoe eene plaats in uw geacht Maandwerk erlangen; dan zou ik God danken voor de oogenblikken, welke ik hieraan heb toegewijd.
Ik blijf, enz.
|
|