Geen zeildoek, zaamgegijd, is om den mast geregen,
Die zwarten neveldamp voor wimpeltooisel heeft;
En zeilloos snelt het voort, schoon tij en stroomen tegen,
Gelijk een adelaar, in hooger spheer gestegen,
Nog sneller dan de wind door wolk en nevel streeft.
Verbazing grijpt hen aan, die van den oever staren;
't Schijnt hun een helsche geest, die langs de golven spoedt.
Zoo schrok de Amerikaan, toen hij op 't vlak der baren
De vlotte burgten zag, bemand met moordenaren,
En Goden dacht te zien in Spanjes roofgebroed.
Neen, 't is geen boot, gewoon langs helschen stroom te zweven;
Zij braakt uit hare kiel geen moord of krijgsgeweld:
Neen, vreedzaam vliegt zij voort, door waterdamp gedreven,
Om spoediger den vriend aan vrienden weêr te geven,
Wanneer, na langen togt, hij vrolijk huiswaarts snelt.
Zij knoopt de landen zaam, door zeeën afgescheiden,
Hervormt de langste reis in blijde spelevaart;
Zij lacht met tij en stroom, die vruchtloos haar bestrijden,
Spoedt snel in stilte voort, durft fier den storm verbeiden,
En maakt het buldrend nat ten eeuwgen slaaf der aard.
Blijft niets dan onbereikt voor 't menschelijk vermogen,
En temt die zwakke worm, Natuur! uw reuzenkracht?
De bliksems van de Goôn heeft hij hun kracht onttogen,
Den oceaan geboeid, de zeeën op doen droogen,
En bergen, hemelhoog, vereffend door zijn magt.
Hij dorst op broze wiek door reiner dampkring dwalen,
En zien uit hooger lucht naar 't lager bliksemlicht;
Hij in het hart der aard met aks en beitel dalen,
Zoodat de weêrgalm dringt tot Pluto's koningszalen,
En dees het somber oog verschrikt naar boven rigt.
Reeds eeuwen snelde hij langs de opgeruide baren,
Daar wind het vaartuig drijft en 't witte zeildoek spant,
Thans voelt hij zich te groot om giften zaam te gâren,
En doet de ranke boot door eigen stuwkracht varen,
Niets dankende aan Natuur, van oost- naar westerstrand.
| |
Zeg, zwakke sterveling, wien 't kleinst insekt doet beven!
Hoe boeit gij, zwak gespierd, dus de Almagt der Natuur?
Hoe kunt gij, worm eens dags! 't heelal uw wetten geven?
O! voel slechts in uw borst; de geest, u ingeweven,
Is ondeel van uw' God, is sprank van 't eeuwig vuur.
Door Hem hebt gij op aard het algebied verkregen,
En 't kleinst, door Hem bezield, wrocht duizend wondren uit.
Een weinig waterdamps, in de enge buis gestegen,
Heft daar den stamper op; de raderen bewegen,
En 't stoomschip snelt daarheen, door niets in 't spoên gesluit.
O ja! met majesteit doorklieft het schip de wellen,
En elke raderslag is 't loflied onzer magt;
En elke golf van rook, die we uit den mast zien snellen,
Zal, heinde en veer verspreid, aan 't wijd heelal vertellen,
Dat reeds, Natuur te groot, de mensch haar gunst veracht.
8 Jan. 1819.
a. boxman.
|
|