Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Verdediging der geneeskunst, als leere der natuurGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 2]
| |
meer in den toestand diergenen onder u verplaatse, wien het eigen onderzoek eener kunst, geheel vreemd van hunne dagelijksche bezigheden, ontzegd is: maar dit gevoel deed tevens den wensch in mij geboren worden, om onder u als verdediger mijner miskende kunst op te treden. Het was mij, alsof zij, het voorwerp mijner studiën, ook nog deze inspanning, ook nog deze poging van mij vorderde; en ik was vermetel genoeg, mij aan eene verdediging te wagen, die andere bekwaamheden, dan jeugdige roekeloosheid, bij jeugdige onervarenheid en onkunde en zwakheden, vereischt. Doch uwe beschaafdheid doet mij meer van uwe toegevendheid hopen, dan vreezen voor uw toetsend oordeel. Ik wage het dan, de zaak der zoo dikwijls aangerande, beschuldigde, veroordeelde Geneeskunst te bepleiten. Maar, bij die afwisselende pracht van tooi en sieraden, bij die rijke veranderlijkheid van gedaante, waar vind ik haar, die ik wil verdedigen? Zal ik haar zoeken in het heilig outerkleed, in de tempelen, bij de altaren der ouden; of vind ik haar pralende met den schitterenden wapendos der Scholastieken? Schuilt zij in de werkplaatsen der vroegere en latere paracelsen, of woont zij in de scholen der oudere en nieuwere wijsbegeerte? - Zij behoeft hem niet, dien geleenden luister; zij praalt het heerlijkst in eigen schoon. Zij behoeft ze niet, die vreemde woonplaatsen; de Natuur is haar vaderland; dáár ontstond zij, dáár werd zij opgevoed, dáár ontwikkelde zij zich, dáár woont, dáár leeft zij, en ook dáár alleen kon zij worden, wat zij worden moest, - een zegen der menschheid. En deze Geneeskunst is het, het is de leer der Natuur, tot wier verdediging ik thans ben opgetreden. Als zoodanig draagt zij hare eigene kenmerken, van welke er drie de hoofdpunten mijner tegenwoordige verdediging zullen uitmaken. De Geneeskunst dan, als Natuurleer beschouwd, is vooreerst waar, ten tweede, zij is bestendig, en ten derde, zij is eenvoudig en bevattelijk. I. Reeds bij den aanvang van dit pleitgeding gevoele ik | |
[pagina 3]
| |
mij door eene onwillekeurige huivering aangegrepen. Ik zie mij van alle kanten aangevallen; ik zie die aanvallen gedurig met meerder kracht herhaald; ik zie mijne regters tegen mijne zaak vooringenomen; overal verbijstert mij de magt mijner tegenpartij. Hoe! zij zou waar, zij zou zeker zijn, die bedriegelijke kunst, welke wij aan het ziekbed onzer ouders en kinderen, onzer echtgenooten en vrienden zoo vruchteloos om redding smeekten; die ons deze, zelfs in den krachtvollen bloei des levens, niet kon wedergeven? Zij durft zich beroemen, de duistere schuilhoeken der Natuur te kunnen doorgronden, waar geen sterfelijk oog ooit doordrong? Hoorden wij ze niet gedurig twisten, de meesters dier Goddelijke kunst; en zal ons dat twisten eene getuigenis harer zekerheid wezen? Neen! zij moge ons van hare wonderen verhalen, deze waren niet haar werk, maar dat der goede Natuur. Zij mag zich hoogst gelukkig achten, indien het toeval soms hare pogingen bekroonde. Wat rept zij van zekerheid of waarheid! Zij is niets meer, dan een onzeker rondtasten in de duisternissen des nachts; niets meer, dan eene bedriegelijke raadselkunst. Dit, dunkt mij, hoor ik mij van alle kanten te gemoet voeren; en ik zal het wagen, die aanvallers te bestrijden? Waarlijk, M.H.! de moed ware mij ontzonken, indien niet de bewustheid mijner goede zaak dien moed ondersteunde, indien niet de waarheid mijne tong ontboeide en mij kracht tot spreken gaf. En, zoo u allen die waarheid ter harte gaat, zoo gij belang stelt in eene kunst, waaraan gij gezondheid en leven, en, wat bij u nog meer zegt, waaraan gij de gezondheid en het leven uwer ouders of echtgenooten of kinderen toevertrouwt, (en hieraan te twijfelen, zou zijn uw verstand en hart miskennen en beleedigen) dan zult gij wel eenige oogenblikken hem willen hooren, die trachten zal u te verklaren, op welke gronden gij uw vertrouwen kunt vestigen. Gij herinnert u nog wel, M.H.! hoe menigmalen uwe jeugdige verbeelding u het leven en de wereld met | |
[pagina 4]
| |
de betooverendste kleuren maalde; hoe zij u, in die dichterlijke wereld, elken geliefkoosden droom uwer jeugd wist te verwezenlijken; hoe zij u een verschiet opende, dat alles omvatte, wat gij toen meest begeerlijk kendet; hoe zij u een geluk voorspelde, zoo geheel overeenstemmende met hetgeen gij toen dacht en gevoeldet. En gij herinnert u daarbij tevens, hoe geheel anders het leven en de wereld der wezenlijkheid zich aan u voordeden; hoe zeer deze van die dichterlijke schets verschilden, die gij u van beiden weleer ontworpen hadt. - Ook zulke Dichters bezat de Geneeskunst, die, in de zoete droomen hunner verbeelding, zich eene kunst verdichtten, welke met de ware Geneeskunst niet veel meer dan den naam gemeen had. En, gelijk wij allen, op onze wijze, ons een eigen leven en eene eigene wereld schiepen, naar mate wij dit of dat geliefkoosd plan vormden, naar mate onze denkwijze, onze toekomende stand, onze verwachtingen ons meer bijzonder bij deze of gene zaak bepaalden; zoo schiep ook elk dier Dichters zich eene eigene Geneeskunst, gevormd naar zijne wijze van zien en denken, en veeltijds met deze aan den geest der eeuw, waarin hij leefde, onderworpen. Wij zullen het niet wagen die Dichters te vonnissen, want wie onzer kent zich vrij van dien misslag; of zijn ook wij hier niet allen schuldig? Hoe dikwijls gaven wij niet gehoor aan onze verbeelding, en lieten ons te gereeder tot eene dwaling verleiden, naar gelange zij meerdere aanlokselen voor onze ziel bezat! Maar, wij mogen het niet ontveinzen, te vergeefs zouden wij pogen, de kunst, die zij schetsten, te verdedigen; die kunst is van de ware Geneeskunst geheel onderscheiden, want deze ontstond noch woont in de verbeelding der menschen; maar de Natuur is haar geboortegrond en hare woonplaats. Het zoude eene dwaze onderneming zijn, den oorsprong der Geneeskunst te willen opsporen. Zoo lang er menschen bestaan hebben, in welke de begeerte van zelfbehoud leefde, die gevoelig waren voor smart en | |
[pagina 5]
| |
genot, zoo lang die menschen aan ziekten onderhevig zijn geweest, zoo lang hebben zij naar middelen gezocht, om ziekte en smart te verdrijven. De waarneming en herinnering van hetgeen de ziekten van anderen verzacht of genezen had, leidde hen op tot het gebruik derzelfde middelen tot eigene herstelling; en ziet daar de eerste Geneeskunst van een kinderlijk menschdom, ziet daar den oorsprong der kunst uit de ondervinding en waarneming der natuur. Die waarnemingen en ondervinding, eerst bij overlevering van den vader op den zoon voortgeplant, naderhand in de tempelen der Ouden opgeteekend, waren de bouwstoffen, waaruit de onsterfelijke hippocrates, dien wij met regt als den Vader der Geneeskunst vereeren, zijne leer vormde; eene leer, door de grootste artsen van alle tijden bewonderd, als het voortreffelijkst gedenkstuk van de diepe natuurstudie der Ouden. Gelijk homerus als Dichter der Natuur leven zal, zoo lang het echt gevoel voor schoonheid niet geheel uit de harten der menschen verbannen is, zoo zal ook hippocrates als Arts der Natuur onvergetelijk zijn, zoo lang de beoefenaars zijner kunst natuur en waarheid, wier priester hij was, hulde doen. Maar, zult gij vragen, op wat voorregt berust dan toch de meerdere voortreffelijkheid der leer, die gij boven alle verheft? Die vraag is billijk, en te harer beantwoording zullen wij u thans derzelver eigen' aard wat nader pogen te ontvouwen. De Natuur, zoo verre wij haar kennen, stelt ons eenen staat voor oogen, bloeijende onder een wijs bestuur, door de volmaaktste wetgeving verzekerd, onwrikbaar bevestigd en overvloediglijk gezegend in de eendragt en den goeden geest harer burgers, in het algemeen welzijn eigen heil zoekende. Gehoorzaam aan die wetgeving, zien wij de schaduwen des nachts door het licht van den dageraad verdreven; zien wij lente en zomer en herfst en winter elkander afwisselen; zien wij de talrijke geslachten van planten en dieren ontstaan, | |
[pagina 6]
| |
groeijen, zich ontwikkelen, afnemen, sterven, volgens eeuwige, onveranderlijke wetten; zien wij, eindelijk, ook die tooneelen des levens elkander in doelmatige orde vervangen, die wij kindschheid, jongelingschap, mannelijken leeftijd en ouderdom heeten. En wie uwer is er, zoo geheel vreemd in de kennis des levens, dat hem het onderscheid van elken leeftijd, zoo blijkbaar door de gewigtigste veranderingen, twijfelachtig kan toeschijnen? Of heeft niet elk tijdperk van dat leven zijne gedaante en uitdrukking, zijne spraak, zijne gewaarwordingen, zijne begrippen, zijne zeden? Verschilt niet het teedere en behoeftige en zinnelijke kind van den sterkeren, vermetelen, hartstogtelijken jongeling, deze van den krachtvollen, rustigen man, en deze eindelijk van den zwakken, vreesachtigen, koeleren grijsaard, in wiens bevenden gang en bewegingen wij te vergeefs den jongeling of man trachten weder te vinden? Zoo volgen lente en zomer en herfst en winter elkander op in het leven, en zoo voert elk leefgetijde zijne afwisseling en verandering met zich. Maar niet alleen in het leven van gezondheid, ook in het leven van ziekte handhaaft de Natuur hare regten. - Hoe! ook dáár, waar elke beweging, elke verandering, elk verschijnsel verwarring en oproer verkondigt? - Ook dáár, M.H.! Of zult gij de wetten der Natuur loochenen, als stormen en onweders woeden en alles dooreenmengen, al mogen die ook soms verwoesting en verderf met zich voeren? - De wijsgeer erkent in die stormen en onweders de Natuur als wetgeefster; de arts eerbiedigt haar als zoodanig in ziekten. En waarbij zullen wij die stormen en onweders des ligchamelijken levens beter vergelijken, dan bij eenen strijd, met meerdere of mindere hevigheid aangevangen, en steeds met hagchelijke kans gestreden? - De ziekte moge met vijandelijke woede, dood en ondergang dreigende, op het ligchaam aanvallen, dáár binnen waakt de Natuur, en verzamelt al hare krachten ter zelfverdediging. Ziet gij die hevige bewegingen, die onrust, dat op- | |
[pagina 7]
| |
roer? Het is de strijd der Natuur voor zelfbehoud. Telkens herhaalt de vijand met meerdere hevigheid den aanval, en telkens verdedigt zich de Natuur met nieuwe inspanning. De strijd verheft zich; aanvaller en verdediger mengen zich ondereen; naauwelijks kan men ze onderscheiden. Het uur der beslissing is gekomen, en de kans zal min twijfelachtig zijn, waar de strijd onder goede voorteekenen werd begonnen en voortgezet, of waar geene vroegere of onberadene inspanningen de magt van verdediging hadden uitgeput. Twijfelachtiger is die kans, waar een sterke vijand eenen zwakken verdediger aantreft, waar inwendige onrust de krachten ondermijnde, of waar die krachten, ongelijk verdeeld, op sommige punten aan de vereende magt des vijands slechts flaauwen weêrstand bieden kunnen. Dáár zegepraalt de Natuur; hare rust en veiligheid zijn verzekerd; - hier overwint de ziekte, en de Natuur bezwijkt in den noodlottigen tweestrijd. Dezelfde tijdperken, die wij in den volmaaktsten toestand des levens opmerkten, vinden wij in het onvolkomene leven weder; want ook de ziekten hebben hare kindschheid, volwassen' leeftijd en ouderdom. Deze snelt in weinige dagen hare loopbaan ten einde; gene kruipt maanden en jaren voort, eer zij hare volkomene ontwikkeling bereikt heeft. Die tijdperken zijn alle in eigen' aard en uitdrukking gekenschetst, en de ziekte, die in hare kindschheid noch gevaarlijk, noch besmettelijk was, woedt, volwassen geworden zijnde, met onwederstaanbare magt, en bereidt een doodelijk gif, dat, gelijk eene verslindende vlam, zich al verder en verder verspreidt en wijd en zijd rondwaart, alles vernielende en verdelgende en sloopende. Maar, bij die oneindige verscheidenheid van tallooze ziekten, waar is het menschelijk geheugen, dat ze bevatten, waar de menschelijke scherpzinnigheid, die ze onderscheiden en kennen zal? Ook hier, M.H.! verlaat ons de leer der Natuur niet, - der Natuur, die elke ziekte aan vaste wetten bond, die, gelijk zij de | |
[pagina 8]
| |
menschen in wezenstrekken, houding en spraak verschillend doet zijn, ook aan elke ziekte haar eigen gelaat, hare eigene uitdrukking, hare eigene spraak geschonken heeft; teekenen, die den geoefenden en schranderen kenner te minder ontsnappen zullen, naar gelange hij, met den geest van waarneming geboren, onvermoeide oplettendheid aan hoogere geestkracht naauwer verbindt, naar gelange hij beter hare taal en de kunst van haar te ondervragen verstaat, en, vrijer van vooroordeel en stelselzucht, haar, en haar alleen, eerbiedigt, hare zuivere kennis alleen ten doel heeft. En het zijn juist deze deugden en bekwaamheden, aan welke de grootste geniën onzer kunst hunnen blijvenden roem verschuldigd zijn. Wij roemen den kunstenaar, die de Natuur in zijnen geest omvatten, en haar, naar waarheid, in gloeijende verwen voor ons gezigt kon doen spreken; en zullen wij dan den arts niet bewonderen, die het gemengd tafereel der ziekten, niet voor ons gezigt, maar voor onzen geest, zoo treffend wist te malen, dat wij ons verbeelden bij den zieken te zitten, hem voor ons te zien, zijne klagten te hooren, in zijn lijden te deelen? - Hippocrates, sydenham, boerhaave, vereeuwigde schilders der natuur! verrukt staren wij op de tafereelen uwer kunst. Waar uwe hand het penseel voerde, dáár zien wij de Natuur zelve, dáár spreekt zij voor ons getroffen gezigt; wat zegge ik? neen! dáár eerst leeren wij haar zien, dáár eerst leeren wij haar bevatten, zoo als gij met uwen meesterblik haar gezien, zoo als gij met uw genie haar bevat hebt. Die gedenkstukken uwer kunst zijn tevens de gedenkstukken u wer grootheid: want zij zijn het afdruksel van uwen verhevenen geest; zij dragen de getuigenis eener diepe natuurstudie, waarin gij het waardigst voorbeeld zijt, allen komenden geslachten ter navolging voorgesteld. Doch die verhevene natuurstudie leerde ons niet slechts de verscheidenheden der ziekten, zij leerde ons ook hare overeenkomst, en de wetten van dat verschil | |
[pagina 9]
| |
en die overeenkomst, kennen en bepalen. Zij leerde ons, hoe elke luchtstreek, gelijk zij hare bewoners, hare planten en dieren en menschen heeft, ook hare ziekten voortbrengt; hoe in de vochtige, koude gewesten, waar het plantenleven kwijnt, ook de ziekten langzaam zijn en slepende, en in haar gansche wezen dienzelfden toestand van kwijning verraden; hoe die ziekten meer verschillen, naar gelange het verschil van luchtstreek en gewest grooter is; hoe, met de vermindering van dat verschil, hare overeenkomst, in volkomene evenredigheid, toeneemt; hoe dit alles aan vaste bepalingen is onderworpen, zoodat wij in onze gematigde luchtstreek, bij sterke en aanhoudende zomerhitte, de ziekten der keerkringen, en in strenge winters die van het noorden zien overgebragt, de ziekten even zeker als de trekvogels de jaargetijden zien volgen, haar met dezen zien komen en verdwijnen, en hare geaardheid naar elk jaargetij zien vormen en met elk jaargetij zien verwisselen. Meermalen hoorde ik het verschil der gestellen als een beslissend bewijs tegen die wetten aanvoeren. Hoe, dus sprak men, hoe zoude men aan wetten in ziekten kunnen gelooven, daar elk bijzonder gestel zijne bijzondere ziekten heeft, en elke dier ziekten eene nieuwe getuige tegen de algemeenheid dier wetten zijn moet? - Ik erken het, wat ik niet ontkennen kan, elk gestel heeft zijne bijzondere wijze van ziek zijn, zijne bijzondere ziekten; ja, wat meer is, ik erken, dat dit verschil der gestellen niet alleen de uiterlijke gedaante, maar ook het innerlijke, den aard der ziekten, verandert. - Doch, hoe is het mogelijk, zult gij vragen, na zulk eene bekentenis, die wetten te handhaven? - Wat zoudt gij wel van iemand denken, M.H.! die, om de menschen te onderscheiden, zich bij hunne onderscheidene kleederdragt alleen bepalen wilde? Zoudt gij u wel kunnen voorstellen, dat die menschenkenner op deze wijze slagen en zich nimmer bedriegen zoude? Immers neen; want elke verandering van gewaad moest hem doen | |
[pagina 10]
| |
dwalen, elke overeenkomst van kleederen moest hem in verwarring brengen. Zoudt gij hem niet raden, de kenmerken van onderscheid niet uit eene wisselvallige kleederdragt, maar uit de gedaante, uit het gelaat der menschen zelven te nemen, die hem, ook bij verwisseling van kleederen, niet bedriegen zullen? Gelijk dien man, zoo ging het velen, die, de ziekten naar wisselvallige en onzekere verschijnselen verdeelende, de gronden dier verdeeling buiten de Natuur, niet in haar gezocht hebben, die de kleederen der ziekten met de ziekten zelve verward, en aan die kleederen den naam en rang van ziekten hebben toegekend. Voorwaar, dit onderscheid ligt niet in het veranderlijke der verschijnselen; het ligt in den onveranderlijken aard der ziekte zelve, die haar eigen karakter, hare bepaalde gedaante en uitdrukking heeft. En, waar zullen wij dat verschil der ziekten anders zoeken, dan in die oorspronkelijk verschillende wijzigingen der gezondheid en des levens; waar anders, dan juist in dat verschil der gestellen, dat in de leer der temperamenten, uit zuivere waarneming geboren, eene natuurlijke en wijsgeerige rangschikking en verklaring gevonden heeft? De natuurlijke verdeeling der ziekten moet dus uit het verschil der gezondheid, uit dat der gestellen genomen worden. En het is juist de studie dier temperamenten en gestellen, dier verschillende karakters des physieken levens, die de grondslag aller echte kunstoefening zijn moet; het is juist de vertrouwelijke omgang met de Natuur, waaruit de wijsgeerige arts die kennis harer verschillende geaardheid en zeden put, welke hem van den geneeskundigen handwerksman onderscheiden. Wilt gij een voorbeeld? Vergelijkt de ziekten van den sterken, gespierden man met die der zwakke, teedere vrouw, wier inwendig zamenstel even verschillend is, als beider uitwendige vorm en gedaante. Bij den man meerdere krachtsoefening, bij mindere gevoeligheid; bij de vrouw teedere aandoenlijkheid, bij geringe innerlijke kracht. Bij genen een hevige en felle tegenstand; bij deze eene | |
[pagina 11]
| |
geduldige lijdzaamheid. Dáár zijn krachtige aderen met verdubbelden slag onophoudelijk werkzaam, om het schadelijke te verdrijven; hier speelt een bewegelijk zenuwgestel de hoofdrol, terwijl de vlam meer door gebrek aan voedsel uitgedoofd, dan door krachtvolle werkzaamheid schijnt gebluscht te wezen. Dáár duurzaamheid en standvastigheid, die karaktertrekken van den zinnelijken en zedelijken man; hier dat beweegbaar gevoel en die natuurlijke veranderlijkheid, geboren uit vrouwelijke zenuwen, de fijne snaren eener vrouwelijke ziel, bij de zachtste aanraking trillende, en zoo ligt ontstemd door veranderingen of bewegingen, naauwelijks in staat, om bij den man de geringste aandoening op te wekken. En zoo vinden wij in het verschil der gestellen geene uitzondering, maar veeleer eene bekrachtiging dier wetten, die wij verdedigden. De ware Geneeskunst is dus gegrond op de ware ervaring; en deze steunt op de onbedriegelijke getuigenis der zinnen. - De onbedriegelijke getuigenis der zinnen? Hier verheft zich tegen mij de spottende taal eener sceptische wijsbegeerte, en voert mij te gemoet: o Dwaas! gij vertrouwt op uwe zinnen, de bedriegelijkste aller getuigen! - Ja, ik vertrouw op die getuigen, want zonder deze is de verhevenste wijsbegeerte dwaasheid; ik vertrouw op die getuigen, want de onsterfelijke baco heeft het beweerd en zoo overtuigend bewezen, dat de ondervinding de grondslag is, waarop de piramide der wetenschappen is opgetrokken; ik vertrouw op die getuigen, want ik vertrouw op de liefde Gods, die zijne kinderen geene bedriegelijke gidsen op hunne reize naar het land der waarheid zal gegeven hebben, die geen' lust heeft in hunne dwaling, maar hen poogt op te leiden tot ware wijsheid des levens; ik geloof er aan, omdat mijne rede zoo wel als mijn gevoel dit geloof billijken. De Geneeskunst, in zoo verre zij leer der Natuur is, rust dan op dezelfde gronden als de zedekunde, de staatkunde, de krijgskunst; zij rust op de ware ondervinding aller tijden en volken. De Natuur is hare openba- | |
[pagina 12]
| |
ring; de kennis harer wetten is hare wijsbegeerte. Echt kinderlijk geloof in die openbaring, kinderlijk ontzag en eerbied voor die wetten zijn de eigenschappen, die de Natuur van de waardige belijders harer leere vordert. Hij is geen belijder dier leer, hij is een heiligschenner, die zonder dit geloof en dezen eerbied het waagt in haar heiligdom in te gaan. Hij moge hare Godspraken hooren; in zijne ooren zijn zij wartaal. Voor hem verrigt zij te vergeefs hare wonderen; voor hem spreidt zij te vergeefs hare Goddelijke wijsheid ten toon. Hij miskent, hij veracht haar: want zijne ziel is te klein, om haar te bevatten; zij is te koud, om haar hoog te schatten of te beminnen. Alleen de waardige priester der Natuur eerbiedigt en bemint haar, zoo als zij waardig is geëerbiedigd en bemind te worden. Wilt gij hem kennen, dien priester, vestigt het oog op hippocrates, den wijzen van Cos, in wiens schriften overal een vast geloof doorstraalt in hare wijsheid, die de wijsheid der menschen zoo verre te boven gaat; die in alles een' heiligen eerbied en eene warme geestdrift voor die Natuur aan den dag legt, wier leer hij zoo voortreffelijk gepredikt heeft. (Het vervolg en slot hierna.) |
|