| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, door Herman Muntinghe. XI Deelen.
(Vervolg van bl. 590.)
[VIde Deel.] Zucht tot navolging deed bij de Israëlieten de begeerte naar eenen Koning ontstaan, en onder heilzame bepalingen werd aan die begeerte voldaan. Saul was de eerste Koning, maar verloor door eigenmagtig handelen den troon voor zijn geslacht. David, in het geheim tot Koning gezalfd, komt als harpspeler, ter verzachting van Saul's zwaarmoedigheid, aan het hof, en kwam alzoo in de gelegenheid, het met deszelfs lasten en gevaren te leeren kennen. Schoonzoon des Konings geworden, en proeven van dapperheid gegeven hebbende, krijgt hij aanhang, verwerft ook de vriendschap van 's Konings zoon, maar wordt door Saul vervolgd, totdat deze, tegelijk met Jonathan, in eenen slag tegen de Philistijnen sneuvelde.
Israël was ten tijde van Saul's regering nog niet ver van de vorige eenvoudigheid verwijderd. Voor zang- en toonkunst had men nog, even als tevoren, zeer veel geneigdheid. Ook de manier van oorlogen bleef op den ouden voet, waarop zij nog is bij onbeschaafde volken. Evenwel was de beschaafdheid, in vergelijking met die uit het tijdvak der Regteren, toegenomen, en aan dezen trap van volksbeschaving was de toestand van Godsdienst en zedekunde in dezen tijd natuurlijk evenredig. De dienst van Jehovah was nog niet geheel vrij van inmengsel der afgoderij; evenwel vindt men ook ontegenzeggelijke bewijzen van inzigten in den waren Godsdienst, van gezonde zedekundige begrippen, en van edele deugd; geen wonder dus, dat wij ook in dezen tijd eenige voortreffelijke zedelijke karakters vinden. -
| |
| |
Saul had zich, bij den aanvang zijner regering, meer toegelegd op de beveiliging van zijn land, dan op de volksbeschaving. Het eenigste, wat hij, volgens berigt des Bijbels, voor deze, of de Godsdienstige en zedekundige verlichting, heeft gedaan, is, dat hij de toovenaars en waarzeggers uit het land verbannen heeft. Ook hinderde welligt zijne volgende ongesteldheid hem, om zich te bemoeijen met datgene, wat op volksbeschaving invloed had. Het beste hieromtrent heeft men aan de weldadig voortwerkende inrigtingen van eenen Samuël dank te weten. - De opleiding tot Godsdienstigheid bleef over het geheel aan vroegere gelijk. Jehovah gebruikte nu inzonderheid Profeten of Zieners, die zijnen wil aan het volk overbragten, en Hem met Godvruchtige gezangen verheerlijkten, waartoe zij op sommige plaatsen grootere gezelschappen aanrigtten. Ook de Koning had eerbied voor hen; want zij waren verordend, om ook den Koning bij zijnen pligt te houden.
Na Saul's dood erkende de stam Juda David terstond als Koning, en Hebron werd zijn verblijf. De overige stammen kozen Isbozeth, een' van Saul's zonen. David veroverde al aanstonds den burg Sion, koos dien tot zijnen rijkszetel, bouwde zich een prachtig paleis, en legde een Serail aan. Er heerschte dus reeds meer Koninklijke pracht, dan bij Saul. Ook de ark van Jehovah liet hij naar Jeruzalem brengen, en verhief daardoor deze stad ook ten rijkszetel van Jehovah. Het bouwen van eenen Tempel werd hem ontzegd, schoon hij er vele bouwstoffen toe bijeenbragt. - Zijne echtbreuk met Bathseba, vergezeld met moord, veroorzaakte hem eene aaneenschakeling van onheilen; inzonderheid werd hij door het gedrag zijner kinderen gegriefd, en onderscheidene oproeren deden zijnen troon waggelen. Hij stierf hoogbejaard, na eene regering van 40 jaren.
Oude eenvoudigheid en zinnelijkheid in denken en handelen heerschten nog in den aanvang van David's troonbeklimming. Het gevoel was nog niet zeer kiesch en fijn; de hartstogten werkten, slechts weinig of niet
| |
| |
beteugeld. Van voortgang in kunsten en wetenschappen vinden wij (behalve eenige flaauwe aangaande de geneeskunst) geene melding. In David's tijd, echter, ontvingen, door den toenemenden luister der Koninklijke regering, de openbare denkwijze en zeden der natie eenige andere wijziging; en David was, door zijn personeel braaf karakter, zijn meerder vermogen, zijne meer dan gewone verstandstalenten, en de rust, welke hij, na het verwinnen der naburige volken, langen tijd mogt genieten, juist geschikt, om zich ten aanzien van de beschaving des volks verdiend te maken. Inzonderheid was het de dichtkunst, waaromtrent hij zich verdienste verwierf; vervolgens was dit het geval omtrent de zang- en toonkunst, maar bovenal omtrent de Godsdienst- en zedeleer. Natuurlijke levendigheid van karakter, schoon deze, wanneer zij het verstand vooruitliep, de bron van grove fouten werd, gaf hem eenen Godsdienstigen aanleg. Warm, maar tevens verstandig, ijverde hij voor de Mozaïsche Godsdienstplegtigheden. Hij was vervuld met diep besef van de Goddelijke grootheid, zoo ten opzigte van Gods volmaaktheden, als van zijne regering. Hij en zijne Godvruchtige tijdgenooten leidden deze kennis af uit de beschouwing der natuur, der daden van God in de wereld, vooral der zoodanige, welke op de lotgevallen van Israël betrekking hadden, der eigene lotgevallen, en der Goddelijke openbaring, of der wet. Hij en zijne tijdgenooten hadden levendige indrukken van de doorgaande zedelijke verkeerdheid en strafschuldigheid der menschen voor God; maar tegelijk voedden zij het onwankelbaarste vertrouwen op Gods vergevensgezindheid voor allen, die een opregt berouw hebben van hunne overtredingen. Zij hadden denkbeelden aangaande een leven na den dood des ligchaams, hoewel zeer algemeene, bepaalde en donkere. De uitzigten van David en zijne tijdgenooten op eene toekomende verlossing waren wel nog aan den eenen kant donker, maar echter aan de andere zijde meer bestemd dan te voren, en
gewijzigd
| |
| |
naar de toenmalige gesteldheid der Godsregering. De zedeleer van David en van zijne tijdgenooten loopt grootstendeels uit op een gedurig streven naar zedelijke verbetering van hart en leven. Zij was aan den eenen kant niet norsch en streng, maar aan den anderen toch zeer naauwkeurig. Zij was eene Godsdienstige. Zij bevat hoofdzakelijk de nadere ontwikkeling van het reeds door Mozes gegeven hoofdgebod der liefde jegens God en den naasten. De verwenschingen van David, over zijne vijanden uitgeboezemd, strekken niet ter wederlegging hiervan; want, gemerkt de mindere zedelijke ontwikkeling van dien tijd, zou men nog meer verwenschingen kunnen verwachten bij een zoo hartstogtelijk karakter als dat van David, die daarenboven zijne vijanden beschouwde als vijanden ook van Jehovah en van den staat. Naar mate de vrome Israëlieten van dien tijd gevorderd waren in de liefde tot God en tot den naasten, waren zij het ook in eene derde klasse van pligten: matiging der zelfliefde door de liefde jegens God en den naasten, doorgaans genaamd pligten omtrent ons zelve. De beweeggronden in de zedeleer van David en van zijne tijdgenooten zijn aan den eenen kant, naar den Israëlietischen smaak, uitwendig geluk en ongeluk, maar zij werden tevens aan de andere zijde hoe langs hoe meer veredeld.
Het was nu vooral Jehovah's oogmerk, om, zoo veel mogelijk, zijn gezag, als Opperkoning van Israël, en tevens als Schepper en Heer van alles, te bewaren hetwelk voorzeker noodig was ter voorbehoeding van het volk tegen de besmetting der afgoderij; ja hetwel nu zoo veel te noodwendiger was, als de Koninklijk regeringsvorm, uit deszelfs eigenen aard, meer in staat was, om het gezag van Jehovah, als Koning, te verzwakken, waarmede, naar den aard der theokratische denkbeelden bij den Israëliet, de verzwakking van den eerbied voor Hem, als voor den éénen waarachtigen God, noodzakelijk moest gepaard gaan. Hierom handhaafde Jehovah, kort vóót de invoering van het Ko- | |
| |
ningschap, zijne majesteit, op eene luisterrijke wijze, door verscheidene wonderen, en liet ook den Koning door eenen Profeet zalven, ten duidelijken bewijze, dat de Koning slechts zijn dienaar was, die geen gezag had dan door Hem. Ook de zigtbare handhaving van het oppergezag der Profeten, niet alleen boven de Priesters, maar in sommige gevallen zelfs boven de Koningen, had hetzelfde doel.
Daar nu Israël de leermeester van andere volken moest zijn, vraagt men natuurlijk telkens naar den invloed van deszelfs meerdere vordering in Godsdienstige beschaving op deze laatste. Met betrekking tot David's leeftijd, kan men hierop niets, wat geheel zeker is, antwoorden. Dit, ondertusschen, is in allen gevalle hoogstwaarschijnlijk, dat David's krijgsgeluk zijnen Jehovah bij de naburige volken zal hebben doen kennen als magtiger dan hunne Goden. Ook dit mag als zeker worden aangenomen, dat juist de denkbeelden van Godsdienst en zedelijkheid, welke David voornamelijk door zijne gedichten zoo algemeen verspreidde, naderhand de heidensche volken, toen de Joden zich onder hen in ballingschap bevonden, zoo gereed maakten, om, met verlating van den afgodsdienst, zich tot op zekere hoogte met de Israëlieten te verbinden, en dat David dus door deze liederen reeds van verre de verspreiding van den dienst des éénen waarachtigen Gods onder de Heidenen heeft voorbereid; te meer, daar vele van deze liederen in de Synagogen openlijk gezongen en naderhand ook in de Grieksche taal overgezet werden.
Salomo, door zijnen vader David met veel zorg opgevoed, beklom den troon in een tijdvak van rust en luister des rijks. Hij helde over tot rust en genot, aan welke hij zich dan ook, na genomene veiligheidsmaatregelen, overgaf; echter niet zoo, of hij gevoelde, wat tot het bestuur van zulk een uitgestrekt rijk gevorderd werd. Hij bad den Heer dan ook om wijsheid, zelfs boven den rijkdom; en dit gebed werd alzoo verhoord, dat hij beide verkreeg, en door zijne
| |
| |
wijsheid wijd en zijd beroemd werd. Zijne hofhouding was prachtig en weelderig. Bij dit alles was hij rijk in onderscheidene kundigheden, en werd, ook door middel van den, door hem zeer begunstigden, koophandel, door het gansche Oosten henen beroemder, dan bijna ooit eenig Vorst.
De H. geschiedenis bewijst hare waarheid onder anderen ook daarin, dat zij Salomo niet geeft gelijk een verdichter hem maken zou, maar gelijk hij was, zelfs met zijne grove fouten. Hij was meer voor teedere dan voor hevige aandoeningen, niet vast van geest, en, schoon niet dronken in spoorlooze wellustigheid, echter bezield met eene al te sterke, onwederstaanbare drift voor het vrouwelijk geslacht; welk een en ander hem dan ook van de ware Godsvrucht eenigermate afleidde. Hij moest dan ook op menigerlei wijze Gods ongenoegen ondervinden, en kreeg aanzegging van de verdeeling zijns rijks na zijnen dood.
Zulk een Vorst moet uitgestrekten invloed op de beschaving van zijn volk gehad hebben; te meer, daar door David zoo veel was voorbereid. Salomo had door zijne eigene wijsheid meer regtstreekschen invloed op de beschaving van zijn volk. Hij begeerde van God wijsheid, om wél te regeren; maar ook zocht hij wijsheid, gelegen in de kennis aan allerlei wetenswaardige zaken, en slaagde daarin niet minder. Eene Koningin van Seba zelfs kwam zijne wijsheid hooren. Zij gaf wel slechts raadsels op; dan, dit was bij volken, wier vernuft pas ontlook, gebruik, en daarenboven vorderde het oplossen dezer raadsels, die vaak van wetenschappelijken aard waren, menigerlei kundigheden. - De gewijde oorkonden schrijven aan Salomo, 1 Kon. IV:33, kundigheden toe, betrekkelijk de natuurlijke geschiedenis; meer, echter, kan er gezegd worden van zijne verdiensten omtrent de dichtkunst, waarvan het Hooglied als minnedicht bewijs geeft, en welks inhoud moet beoordeeld worden naar Oostersche zeden. Ook de negen eerste Hoofddeelen der Spreuken zijn dichtstukken.
| |
| |
Veel deed Salomo voor den Mozaïschen Godsdienst, gelijk zijn vader, en zijne Godsdienstige gevoelens stemmen met die van dezen overeen. Van 's menschen strafschuldigheid vinden wij bij Salomo minder dan bij David, omdat de meest zedekundige onderwerpen, die hij behandelde, er hem minder op bragten. Zijne verdiensten ten aanzien der zedeleer zijn ook grooter en menigvuldiger. Hij was een der eerste, die zich niet alleen op de leer der deugd opzettelijk toeleiden, maar ook haar onder een zeker hoofddenkbeeld voorstelden, namelijk onder dat van wijsheid. Zijne zedeleer was gegrond op den Godsdienst. Zij vordert niet slechts daden, maar ook een innerlijk deugdzaam gemoedsbestaan. Zijne zedelessen hebben echter dikwijls een bijzonder opzigt op de omstandigheden van den tijd, wanneer, en de plaats, waar zij voortgebragt, geschreven en verzameld zijn. Zij worden in de Spreuken voorgesteld als lessen der wijsheid, of als raadgevingen van eenen liefderijken vader, en tevens als zulke lessen en raadgevingen, die 's menschen waarde verhoogen en zijn geluk uitmaken. Salomo's zedeleer is wel ernstig, maar geenszins norsch en onvriendelijk. Zij rust op grondige menschenkennis.
Salomo sprak wel minder van de verbastering des menschdoms; hij zweeg er echter niet geheel van, vooronderstelde haar duidelijk, en legde haar ten grondslag van verscheidene zijner zedelessen. Hierop rust de zedeleer van Salomo, zijne zonden te belijden, na te laten, en zich te verbeteren. Ook bij Salomo's zede leer is liefde tot God en den naasten hoofdbron aller deugd, maar die zich in meer takken van bijzondere pligten verdeelt, dan bij David. Merkwaardig is het, dat in eenen staat, waar de veelwijverij algemeen, en dus de vrouw ook zeer veracht was, den man hoogachting voor de vrouw wordt ingeboezemd.
Het moet aangemerkt worden als reeds eene gewigtige vordering in dien tijd, dat zoo vele belangrijke pligten, als Salomo noemt, in een boek bij elkander wor- | |
| |
den gevonden, en alzoo de grond gelegd is tot eene volkomene zedeleer. Deze is ook, gelijk zij in de Spreuken voorkomt, naar de omstandigheden van dien tijd, al vrij volledig en zuiver. Zij behelst weinig louter Israëlietische denkbeelden, en is dus meer eene zedeleer voor alle tijden en volken, dan die van Mozes en van David. Met dit alles is zij verre van de volkomenheid, welke de zedeleer van Jezus bezit.
Andere, meer wijsgeerige, denkbeelden worden bij Salomo ook rijkelijk gevonden; gelijk het boek de Prediker bewijst. Het leert de vlugtigheid en rampzaligheid des levens, in zamenspraken tusschen eenen, genaamd Koheleth, door de overzetters de Prediker vertaald, die Salomo zelven voorstelt, reeds tot den ouderdom gevorderd, en zwaarmoedig klagende over de ijdelheid des levens, en eenen anderen spreker, die den eersten van zijne dwaling zoekt te overtuigen, door hem te leeren, deels, dat men veel onheil noemt, wat het niet is; deels, uit welke oorzaken de ijdelheid en ongenoegzaamheid des levens voortkomen; deels, wat men te doen hebbe, om, te midden van de wisselvalligheid der ondermaansche zaken, over het geheel vrolijk en gelukkig te leven. Zonder eene stijve orde van zaken in het oog te houden, draagt het dus spreuken, lessen, vermaningen, ja zelfs gedichten, in zamenhang voor. Het schetst Salomo in deszelfs ouderdom, verleid door vreemde wijven, en vele onaangenaamheden ondervonden hebbende; maar tevens dien Salomo, die in al het zinvermaak de voldoening niet gevonden had, en daarom moedeloos was. Eindelijk is er ook veel in dit boek, wat tijdelijk en plaatselijk was.
[Na deze algemeene aanmerkingen, laat de Hoogleeraar eene nadere beschouwing van den hoofdzakelijken inhoud en het geheele beloop van dit boek, en ten laatste eene nieuwe vertaling van hetzelve, volgen.]
Zoo heeft dan Salomo, blijkens dit boek, den toon gegeven tot wijsgeerige bespiegelingen over de waardij der aardsche zaken, en tot eenige Godsdienstige gezind- | |
| |
heden, op die wijsgeerige bespiegelingen gegrond en daaruit afgeleid. - De wijsbegeerte van Salomo was, als wijsbegeerte, nog zeer onvolledig. Zij had echter iets, welks waardij al het, in andere opzigten, meer bondige enz. van andere wijsgeerige stelsels ver overtrof: dat zij opleidde tot vereering van het Opperwezen. Salomo was tot zijne wijsbegeerte door eigene ervaring gekomen.
De verbindtenis met een volk gelijk de Pheniciërs, die 1500 jaren vóór Christus reeds de kusten der Middellandsche zee bevaren, en omtrent 400 jaren later Gades, nu Kadix gesticht hebben, kon voor eenen Salomo niet zonder gevolgen zijn. Prachtziek, meende hij, op het spoor der Pheniciërs, rijkdom te kunnen vergaderen; maar, Israël voor den koophandel min geschikt zijnde, liet Salomo zijne schepen door Tyriërs vervaardigen, bediende zich van Tyrische schippers, en zond zijne schepen in vereeniging met Tyrische af. De zeehandel, echter, van Salomo kon die der Tyriërs niet evenaren, en duurde kort. Evenwel voedde hij des Konings prachtmin, en was gezegde verbindtenis nadeelig voor den Israëlietischen Godsdienst.
Het Israëlietische volk had nooit zoo gebloeid als onder Salomo; maar in dezen bloei lag de kiem van diep verval. Zoo was Salomo's regering aan Godsdienst en zedeleer voordeelig, maar ook nadeelig. Doch de Voorzienigheid waakte tegen de overheersching van het kwade. Jehovah werkte nog in alles, verscheen aan Salomo, werkte door Profeten, beschermde den Mozaïschen eerdienst, en strafte Salomo in zijnen eigenen persoon en zijn geslacht. - Salomo's roem zal waarschijnlijk de kennis van Jehovah bij andere volken, ten minste eenigermate, bevorderd hebben.
(Het vervolg hierna.)
|
|