deelten, daarmede op het naauwst verknocht, en zoo noodzakelijk tot regt verstand der Evangelische geschiedenis, ware veel bij te voegen geweest, om den lezer op he juiste standpunt te plaatsen, waarop hij die geschiedenis het best zou kunnen beschouwen en leeren verstaan. - Voorts, behalve hetgene de Vertaler hier en daar veranderd en verbeterd heeft, hebben wij nog al eenige misstellingen en onnaauwkeurigheden ontmoet. Bl. 6. staat: maar slechts eenmaal liet het Joodsche volk zich door de verordeningen van Salomo opwekken, om aan den algemeenen handel deel te nemen, schepen te bouwen, en zich op de ruime zee te wagen. Onder Koning Josafat, echter, is een dergelijke togt op nieuws beproefd, schoon met geen gelukkig gevolg, 1 Kon. XXII:49, 50 en 2 Kron. XX:36, 37. - Bl. 88. worden er zes jaarsaizoenen geteld, en daarbij, ten onregte, Gen. VIII:22 vergeleken. Deze Joodsche verdeeling is niet juist: eigenlijk zijn er maar twee saizoenen, het drooge en het regenachtige, in het midden van welks laatste men winterkoude heeft. - Bl. 132. worden de Sadduceën gezegd, dus genoemd te zijn naar hun hoofd en voorganger, den priester Saddok. Dit lezende, zal men natuurlijk denken aan den Hoogepriester van dien naam, uit David's geschiedenis bekend; dan de man, naar wien de Sadduceën genoemd zijn, heeft kort na Alexander den Grooten geleefd, en wordt, zoo ver wij hebben kunnen nasporen, niet als priester voorgesteld, maar als leerling van eenen Antigonus van Socho. - Bl. 142-146, worden de Galileërs voorgesteld als het meest verlichte en het denkendste gedeelte der geheele natie, bij welke de bloei van kunsten en wetenschappen het licht eener heilzame verstandsbeschaving verspreidde, tot op de geringste
klassen en standen. Dit is, zoo veel wij weten, nieuw, doch wordt door den Schrijver niet bewezen, en heeft geen' grond van waarschijnlijkheid. In tegendeel waren de Galileërs minder beschaafd, en bij hen heerschte de meeste onkunde; (schoon de verachting der inwoners van Judea omtrent hen voorzeker