Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRepliek van de redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen aan Cornelis Loots, op deszelfs iets, voorkomende in Den Recensent, no. II. febr. 1819.Hoe gaarne wij den Heere loots, als Dichter, den lof gunnen, dien hij te regt zoo algemeen behaalde, en tot denzelven met mond en pen te meermalen van goeder harte en met warmte het onze toebragten, zoo gevoelden wij, na de lezing van 's mans hoogst onbescheiden Iets wegens onze zeer bescheidene Recensie zijner Hulde aan Vondel, (zie No. I. der Vaderl. Letteroeff. voor dit jaar) evenzeer van goeder harte berouw over den, ook hier, hem zoo welmeenend toegezwaaiden lof, voor zoo verre ons nu ten klaarste bleek, dat 's Dichters beenen de weelde der lofsprake niet meer kunnen dragen. Inderdaad, sedert een' geruimen tijd zet hij de borst geweldig hoog, en schijnt hij boven alle, ook de gegrondste en bescheidenste, kritiek zich verheven te wanen. Ten bewijze hiervan hebben wij alleen noodig ons te beroepen op gemelde Recensie, vergeleken met de zeer heusche | |
[pagina 180]
| |
uitdrukkingen van muggenziftende Schrijvers, kwaadaardig en dom Lettermonarchje, dat iets van Nero's aard in de ziel moet hebben, enz.; terwijl de vergramde Dichter eindigt met de zeer vereerende verklaring, hoe het met de oordeelvellingen en voorgestelde verbeteringen der Letteroefenaars alzoo gesteld is, dat de slotsom meestal is, hoe een Dichter en een Dichtstuk niet wezen moet. - Foei, loots! dat is immers regt ondankbaar van u omtrent ons, die, bij al de hulde, u, als Dichter, zoo ruimschoots toegebragt, steeds met zoo veel menagement van uwe feilen hebben gesproken, dat schier elk, behalve gij, ons van partijdige vooringenomenheid met uwe verzen beschuldigde. - Maar neen! foei ons, die niet volvaardig instemden met de bazuine des lofs, onlangs door den Recensent ook der RecensentenGa naar voetnoot(*) zoo dapper geblazen! Nooit (moesten wij, in dankbare verrukking, gezegd hebben) nooit zal de gedachtenis aan eenen Man, zoo beminnelijk als Mensch, zoo groot als Dichter, en als Vriend des Vaderlands zoo achtingwaardig, in onze ziel verflaauwen; de Nageslachten zullen u met onderscheiding noemen, en de rustplaats uwer assche zal, na Eeuwen nog, een heiligdom zijn, enz. Wij willen (moesten wij al verder den Recensent hebben nagegalmd) loots niet kritizeren, maar bewonderen, als een' der voortreffelijkste Eereredders van ons Nationaal Karakter (!) en van onzen Nationalen Roem, en hem eene Gedenkzuil oprigten. Wij moesten, eindelijk, als voor eene stemme Gods en niet eenes menschen, eerbiedig nederknielende, (gelijk genoemde Recensent) niets anders gedaan hebben, dan met duizenden verwachten, hopen en vragen! - Inderdaad, zoo deze walgelijke loftuiting, die de regtschapen man, met edele verontwaardiging tegen den laffen vleijer, verwerpt, de mate zij, met welke de Heer loots begeert gemeten te worden, dan wanhopen wij in goeden ernst aan het verwerven zijner gunste; dan beklagen wij den man met, ja om al zijn dichterlijk talent; dan daalt, in ons oog, de Mensch lager, naar gelange de Dichter hooger stijgt. Wél is het eene waarheid, wat de wijze salomo zegtGa naar voetnoot(†): Door hoovaardigheid maakt men niet dan gekijf. Wij bevelen deze spreuk den Heere loots ter overdenking, met nog eene andere, als inzonderheid zijner behartiginge waardig; zij is deze: De Nederigheid gaat voor de EereGa naar voetnoot(§). En hiermede wenschen wij hem wél te varen! |
|