| |
Het Vaderland het waardigste voorwerp der Schilderkunst. Dichtstuk, uitgesproken bij de uitdeeling der uitgeloofde Eereprijzen, door het Departement Teekenkunde der Maatschappij: Felix Meritis, door W.H. Warnsinck, Bz. Te Amsterdam, bij C. Cóvens en J. van der Hey. 1818. In gr. 8vo. 40 Bl. f :-12-:
Ziet daar weder een' Dichter, die de voortbrengselen zijner Muze het publiek aanbiedt! Ons vaderland, steeds rijk in zangers, telt ook thans een aanzienlijk getal jeugdiger kunstenaars, die de lier hanteren. Maar het is al geen goud, wat er blinkt. Velen gaan zoo onhandig met het speeltuig om, en maken een zoo geweldig geraas, dat men de ooren schier digt zoude stoppen. Warnsinck behoort niet tot dezen zwerm. Neen! hij onderscheidt zich op eene allezins loffelijke wijze, en wij aarzelen geenen oogenblik, om hem onder de echte zonen van apollo te rangschikken. Dat
| |
| |
hij zijne plaats neme, onder den rei der vaderlandsche zangers, in den tempel der Dichtkunst! - hij bekleedt dien edelen rang (schooner, voorzeker, dan die, welke door adelbrieven en ordeteekens verworven wordt) naar waarde en met eere. Wij kenden den Heer warnsinck, tot dus verre, niet anders dan uit eenige losse stukjes, waarmede hij, van tijd tot tijd, het Mengelwerk van dit Tijdschrift heeft versierd, en uit een meer uitgewerkt dichtstuk: De Slag op de Zuiderzee, dat wij met vaderlandsch gevoel hebben gelezen. In al deze voortbrengsels ontdekten wij reeds den man van genie en gevoel, die den voortreffelijksten aanleg had, en door de geestdrift voor zijn vaderland het vaderlandsche hart belang inboezemde. Thans overtreft hij zelfs onze verwachting. Het dichtstuk zelf heeft, naar ons oordeel, aanspraak op hoogen lof 's Dichters trant is mannelijk en krachtig; zijn gevoel sterk en zuiver, en zijne verzen zijn, over het geheel, gemakkelijk en vloeijend, en zullen het nog meer worden, bij voortdurende oefening in deze moeijelijke kunst. Het ensemble, de geheele plegtigheid, is gelukkig uitgevallen, en laat eenen aangenamen indruk achter. En dit is geene geringe verdienste in het oog van hen, die weten, dat eene dichterlijke uitdeeling van eereprijzen - eene plegtigheid, reeds te vaak herhaald, om nog de bekoring van het nieuwe te bezitten - geene gemakkelijke taak is.
Wij zouden nu wel eenige aanmerkingen op dit dichtstuk kunnen maken. Zoo zouden wij wel gewenscht hebben, dat de Dichter, na de gewone captatio benevolentiae, niet zoo plotseling en zonder gepasten overgang zijne zangster in de woestijnen van Afrika had gevoerd; dat hij rondborstig erkend had, dat het schoone der Natuur (hetwelk dan ook nog wel elders dan in de ommestreken van Arnhem, en vooral in sommige oorden van onze zuidelijke gewesten, had mogen worden opgemerkt) in Nederland niet overvloedig gevonden wordt; dat hij, daartegen, op den voorgrond had gesteld, dat het Vaderland, als zoodanig, al is het dan ook eene barre wildernis, altijd een waardig voorwerp blijft voor den vaderlandschen kunstenaar, en dat de kunst niet zelden met hoogeren luister schittert, naarmate de Natuur kariger met hare gaven is geweest. Wij zouden, inzonderheid, gewenscht hebben, dat de Dichter eene krachtige tegenstelling had gemaakt tusschen de armoede onzer Natuur en den rijkdom
| |
| |
onzer Geschiedenis, ten einde de laatste, als een' schat van tot dus verre niet gekende, althans niet gebruikte, tafereelen voor het historische vak opleverende, te sterker te doen uitkomen. Wij zouden, eindelijk, gewenscht hebben, dat de Heer warnsinck, in het geven van voorbeelden uit die geschiedenis voor het gemelde kunstvak, wat hooger ware opgeklommen, en zich niet alleen bepaald had bij hetgene zoo algemeen bekend en zoo dikwijls bezongen is. Doch wij zouden schier vergeten, dat dit Dichtstuk een gelegenheidsvers is, waarin deze dingen niet ex professo kunnen worden behandeld. Wij zouden vergeten, dat wij in het geheel geene aanmerkingen wilden maken, en dat onze geest, verrukt door de aangename toonen van dezen begaafden zanger, voor eene koele redenering weinig gestemd is. Liever willen wij dan eenige schoone dichtregelen mededeelen:
Komt, Schilders! ziet met mij aan Neêrlands vaste stranden,
Bij 't woeden van d' orkaan, der baren golfslag branden;
Schetst mij den bangen nood van dit ontzettend uur;
Die worst'ling van den vloed; dat schokken der natuur;
Dat rukken van den storm; dat immer rustloos jagen
Der opgeruide zee; die schrikb're regenvlagen;
Die zwarte duisternis, die heenroeit over 't ruim;
Dat zeestrand wit besneeuwd met lillend waterschuim;
Die felbestookte kiel, die, spel der woeste golven,
Haast (zoo niet de Almagt redt) in d' afgrond wordt bedolven;
't Verblindend bliksemvuur, dat aan den hemel brandt,
En 't aak'ligst schriktafreel vertoont aan 't sidd'rend strand!
Maar neen: kiest zachter beeld, roemwaarde Kunstenaren!
Wen 't westerkoeltje zweeft op gladgekemde baren,
En blaast in 't zwellend zeil en stuwt de kielen voort,
Bevracht met rijken schat van 's werelds uiterste oord.
Wat voelt hier 't Hollandsch hart! ik hoor den juichtoon schateren;
De donder van 't geschut rolt over 't vlak der wateren;
De vloot, die d'Indus zag en 't heerlijk westerstrand,
Begroet den dierb'ren grond van 't vrije Vaderland;
Zij ankert; wat gewoel van sloepen en van booten!
Ik zing u 't welkom toe, u, fiere togtgenooten!
Zijt welkom in 't gewest, waar vrede en vrijheid woont,
En 't nijver koopbeleid de wetenschappen kroont.
| |
| |
Komt, Kunst'naars! ziet met mij de zon in 't westen dalen,
En, hoog aan 's hemels boog, Diana's glansen pralen.
Hoe plegtig is dit uur, hoe schoon deze avondstond!
De nacht spreidt reeds zijn floers op 't halve wereldrond;
Daar bruist de onmeetb're zee en lekt den voet der duinen:
Toeft, Schilders! toeft met mij hier, op haar stille kruinen;
Ziet gij dat pinkje niet, daar 't op de baren danst,
Terwijl op 't witte zeil het zachte maanlicht glanst?
Ziet gij die golfjes niet? zij rijzen, dalen, zinken,
En, klotsende ondereen, doen zij de stranden blinken;
Die stranden, waar weleer de schrikb're donder klonk,
Waarvoor Kastielje week en Brit en Gauler zonk,
Waar elk, die 't wagen dorst 's Lands regten aan te randen,
Zijn wimpels zag geroofd, zijn vloten zag verbranden,
En Hollands glorievlag, met blij gejuich begroet,
Zich rein en onbevlekt mogt spieg'len in den vloed.
Wij kunnen ons niet weêrhouden den Lezer nog op de volgende coupletten uit de eigenlijke prijsuitdeeling, als in ons oog regt dichterlijk, te onthalen:
Helden in het edelst kampperk! winnaars in den schoonsten strijd!
Nadert, hier, waar de eerkroon schittert, aan uw kunstmin toegewijd:
't Is geen krans, op Mavors velden, met der helden bloed bespat,
Neen, 't zijn onbevlekte bladen, die nooit lauwer schooner had;
't Is Apollo's krakend eerloof, dat hem d'achtb ren schedel siert,
Als hij, in den rei der Muzen, aller kunsten hoogtijd viert;
't Is het merk des roems, Verwinnaars! roem, door tranen niet bevlekt,
Roem, die, op de baan der eere, lust en kracht en ijver wekt;
Roem, die, wat op aard verdwijne, wat ter neêrstort in zijn' val,
In het heiligdom der kunsten, immer heerlijk blinken zal.
't Trotsch Athenen is verdwenen, Delphi's tempel is niet meer;
Maar de zangen der Pindaren klinken godd'lijk, als weleer;
Maar Praxiteles blijft leven, en Apelles naam gespaard,
En de roem van hun verdiensten nog voor latere eeuw bewaard.
Hooge kunstmin houdt haar waarde, wat de vuist des tijds vernielt;
Ze is onsterflijk als het leven, als de geest, die haar bezielt.
Wat voelt hier uw hart, Verwinnaars! Kent ge een reiner zielsgenot?
Kunstroem is alleen ontrefbaar voor de slagen van het lot:
| |
| |
Kunstroem praalt, in Febus tempel, steeds met onbezweken' glans,
Grootsch, gelijk de Orion schittert aan den hoogen hemeltrans.
Hetgeen nu volgt, is eene zeer fraaije wending, en de Dichter heeft, op eene vernuftige wijze, partij getrokken van het onderwerp des bekroonden schilderstuks van den Heer wonder.
De Heer warnsinck schijnt onzen helmers, wiens vaderlandsch gevoel hij geërfd heeft, tot modèl te hebben gekozen. Hij geeft ons hoop, van de roemrijke baan dezes vereeuwigden zangers eens waardiglijk te zullen betreden, zonder zijnen voorganger slaafs te volgen.
|
|