| |
| |
| |
Proeven van uiterlijke Nederlandsche Welsprekendheid, in navolging van P. Francius, benevens eene Redevoering over Jacob Cats, als Verlichter des Volks en Bevorderaar van het nut van 't algemeen, door Jan Kops, Hoogleeraar te Utrecht. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1818. In gr. 8vo. XVI en 122 Bl. f 1-8-:
Deze Proeven van uiterlijke Welsprekendheid - eigenlijk proeven van onderrigt, hoe men wélgeschrevene opstellen ook wél voorlezen of opzeggen zal - zijn slechts gedeeltelijk gevolgd naar die, welke weleer, door den vermaarden Hoogleeraar aan de Doorluchtige School van Amsterdam, petrus francius, oorspronkelijk in het Latijn, en daarna ook vertaald in het Nederduitsch, zijn uitgegeven. Francius handelde toch ook over geschikt gebaar, hetwelk mede tot uiterlijke welsprekendheid geacht moet worden te behooren, daar hier eeniglijk van geschikte uitspraak de rede is; doch de Hoogleeraar kops verklaart opzettelijk over het eerste niet te hebben gesproken, zoo omdat het moeijelijk is, de kunst der gebaarmaking, zonder afbeeldingen, behoorlijk voor te stellen, als omdat, volgens het algemeen gevoelen, alle voorschriften daaromtrent slechts aanleiding geven tot gedwongene en stijve voordragt. Het is waar, men zou deze aanmerking ook kunnen maken wegens regelen van uitspraak; maar de Heer kops meent, dat zij daaromtrent niet zoo zeer klemt, en tracht ze, in dit opzigt, ook met het gezag van den Hoogleeraar engel, in zijn klassiek werk, over de kunst van nabootsing door gebaren, te ontzenuwen, en wij stemmen hierin met zijn Ed. overeen; doch wij meenen tevens, dat deze wederlegging ook geldt tegen hetgeen men tegen de voorschriften omtrent het gebaar gewoon is in te brengen. Dan (zoo als wij gezegd hebben) zijn Ed. handelt daarvan hier niet. Ondertusschen, wegens de kunst van voordragen is meermalen aangemerkt, dat geene regels in staat zijn, om een welsprekend Redenaar te vormen, zoo hij zelf geene natuurlijke talenten, geene oorspronkelijke begaafdheid, geen gezond oordeel, geen' kieschen smaak en geen
fijn oordeel bezit; en de Heer kops erkent dit niet alleen, maar staaft het ook, in zijn Voorberigt, met de fraai- | |
| |
je en bondige (wij mogen er bijvoegen, in dit vak geleerde) aanmerkingen van den Heer jan van walré te Haarlem; doch zijn Ed. meent te regt, dat daarom de kunstregels geenszins overtollig zijn, dewijl hij, die de gelukkigste natuurgaven voor de welsprekendheid bezit, zich, bij een goed onderrigt, toch altijd nog tot hoogeren trap der kunst zal kunnen opvoeren, dan wanneer hij geheel aan zich zelven wordt overgelaten; terwijl zij, die min gunstig door de Natuur bedeeld zijn, althans teregtwijzing behoeven: en het is daarom, dat hij zijne proeven niet heeft achtergehouden, waarvoor men zijn Ed. dank schuldig is. - Zie hier nu, welke de inhoud en aard dezes eersten deels van dit boekdeeltje is.
Na eenige aanmerkingen over uiterlijke welsprekendheid in het algemeen, - over de gebreken, waarvoor hij, die zich tot Redenaar wil vormen, zich, van den beginne af, vooral te wachten heeft, - over het hooge doel van alle openbare voordragt, te overreden en te bewijzen, - over het behouden van den aan elk eigenen natuurlijken toon en van die wijze van uitdrukking, waarvan men zich, in de beschaafde verkeering, bedient, met aanwijzing der behoorlijke wijzigingen, - en over de oefening, welke dit vereischt, worden hier achtervolgens eenige plaatsen, eerst uit sommige onzer met lof bekende Prozaschrijvers, daarna uit eenige onzer beroemde Dichters, beiden echter van den voorledenen tijd, voorgedragen. - De prozastukken zijn genomen uit engelberts Bespiegeling der Jaargetijden, stijl's Opkomst en Bloei der Nederlanden, brandt's Leven van de Ruiter, heemskerk's Batavische Arcadia, en hooft's Rampzaligheden van den Huize Medicis. - De dichtstukken zijn ontleend uit l.w. van merkens Germanicus, poot's Lof der Dichtkunde, d.r. camphuyzen's Christelijke Gelatenheid voor eene jonge Dochter, en vondel's Gijsbrecht van Aemstel. De wijze van voordragt is deze: De overgenomene stukken worden eerst bij kleine gedeelten, en achter elk gedeelte de onderrigtingen, hoe men ze lezen of opzeggen moet, geplaatst, waarna dan elk stuk nog eens in zijn geheel gegeven wordt. - Vóór de dichterlijke uittreksels gaan, even als vóór de prozaïsche, eenige algemeene aanmerkingen over den toon der voordragt,
die mede natuurlijk, en vooral niet zangerig, zijn moet, waartoe de aard onzer krachtige taal zeer veel helpt, en over het vooraf lezen en ontleden der geheele dichtstuk- | |
| |
ken, om er al de schoonheden van te gevoelen; waarom dan ook de Hoogleeraar, in de hier gegevene proeven, den geest en de bedoeling der Dichters opgeeft, en de schoonheden (somtijds ook de gebreken) aanwijst. - Een staal van deze wijze van voordragt laat zich hier niet geven, dewijl daartoe een geheel stuk zou moeten worden overgenomen, hetgeen ons bestek niet toelaat. Het zij genoeg, dat wij zeggen, dat het onderrigt en de aanmerkingen des Hoogleeraars den Meester kenmerken. Dan, in weerwil daarvan, nemen wij de vrijheid, ouze verdienstelijke van merken vrij te pleiten van een klein gebrek, hetwelk de Hoogleeraar te haren laste gebragt heeft, en te vinden zou zijn in een' der regels van het uit haren Germanicus overgenomen brokstuk. Het geldt de woorden: de blijdschap rijst ten top. Iets gebrekkigs is hier zeker, maar (gelijk wij voor ontwijfelbaar houden) van anderen aard, dan door den Hoogleeraar is opgemerkt; en vermoedelijk heeft de Dichteres er geene schuld aan. Doch, heeft zij ze, dan is die zeker niets meer, dan die van eene schrijffout: wij twijfelen echter niet, of de schuld is hier eeniglijk bij den Letterzetter, of Corrector, en dus, ten aanzien der Schrijfster, enkel eene drukfout. Men leze, voor rijst, rijs (rijz'), en alle misslag is verdwenen: en zoo heeft gewis de Dichteres geschreven, of willen schrijven. Rijst moest het zijn, zoo zij een verhaal gedaan had; maar dat doet zij hier volstrekt niet. Zij wekt enkel op. 't Is vrede (zoo laat zij de
Germaansche Vrouwen zingen.)
't Is vrede in ons gewest. Juicht bergen, dalen, stroomen!
't Is vrede in ons gewest. De blijdschap rijz' ten top!
Men legg' den krijgsrok af, en hang' de schilden op!
't Is vrede in ons gewest. Men denk' nu aan geen wapen! enz.
Wat het tweede stuk, de Redevoering over jacob cats, als verlichter des volks en bevorderaar van het nut van 't algemeen, betreft: zij werd, regt eigenaardig, uitgesproken, toen het Utrechtsch Departement der Maatschappij, die tot nut van het algemeen arbeidt, zijne dertigste verjaring vierde. Zij spreekt eerst in het algemeen over de verdiensten van cats, als bevallig dichter van zeer vele stukken, die de zedelijke beschaving der natie ten doel hadden, en aan alle standen, in alle betrekkingen en omstandigheden, levenswijsheid
| |
| |
leerden, - over de graagte, met welke zijne gedichten, meer dan die van eenigen anderen, door duizenden in zijnen tijd, en langer dan eene eeuw daarna, gelezen zijn, - en over de achting en het vertrouwen, waarmede men hem vereerde, en hem den naam van Vader cats gaf, enz. Daarna overweegt zij, waardoor hij zich deze algemeene achting en dit uitgebreid vertrouwen verworven heeft, en toont in het breede, dat dit geweest is uit hoofde van zijne ongemeene geleerdheid, die zijn verstand beschaafd, zijnen smaak verfijnd, en hem tot een echt wijsgeer gevormd had, en vooral van zijne groote historiekennis, welke hij verwonderlijk wist aan te wenden; - vervolgens van zijne diepe kennis van het menschelijk hart en al deszelfs roersels en togten, die hem leerde alles zeer natuurlijk voor te stellen, en op de harten zijner lezers te werken; - voorts van zijn warm gevoel voor godsvrucht en deugd, hetgeen alle braven voor hem innam; - en eindelijk van zijne behagelijke en innemende schrijfwijze en dichttrant, waardoor hij ieder wegsleepte, en niemand zich aan het lezen zijner gedichten verzadigen kon. - In het tweede deel der Redevoering wordt bijzonder onderzocht en ontwikkeld, hoe Vader cats zijne gaven besteed en aangewend heeft, om verlichting te verspreiden, en hoedanig de verlichting was, welke hij zocht aan te brengen; en dit wordt ontvouwd, door hem voor te stellen als leeraar en raadgever voor alle levensperken, - voor de jeugd, - den middelbaren ouderdom, - de grijsheid, - eindelijk voor allen, en allerbijzonderst voor gehuwden, welke hij in den echt poogde gelukkig te maken. - Onze ruimte gedoogt geene verdere uitbreiding. Wij hebben dit stuk met het uiterst genoegen gelezen. Het vereert Neêrlands weleer geliefdsten Dichter naar verdiensten, en het verblijdt ons, dat weder een bevoegd
beoordeelaar zoo wél tot zijnen lof gesproken heeft, ter beschaming van zoo vele wijsneuzen, die niet in staat zijn hem naar waarde te beoordeelen, en die hem, alleen om eenige ongevallige uitdrukkingen en kleine gebreken van zijnen tijd, bespotten. Wij vereenigen ons hartelijk met het gevoelen, dat het te wenschen ware, dat hij weder algemeener wierde gelezen.
|
|