| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Bijbel. Iste Stuk, bevattende de vijf Boeken van Mozes, Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium. Uitgegeven door J.H. van der Palm. Te Leiden, bij D. du Mortier en Zoon. 1818. In gr. 4to. XXXII en 276 Bl. f 7-16-:
Dank hebbe de Hoogleeraar van der palm voor dezen eersteling zijner verbeterde Bijbelvertaling, welke niet dan hoogst welkom zijn kan, vooral aan hen, die hun verlangen naar dezelve, door de daarop gedane inschrijving, hebben aan den dag gelegd. Het getal van dezen is niet minder, dan van tusschen de twee en drie en twintig honderd, en aan het hoofd derzelve staan, op de lijst, welke vóór dit stuk gevoegd is, en die daarenboven met de aanzienlijkste namen prijkt, zijne Majesteit, de koning, en de Prinsen en Prinsessen van het Koninklijk Huis. Zulk eene buitengewone deelneming getuigt van den eenen kant, dat, hoe men ook, en met reden, klage over het steeds verminderend gebruik, hetwelk, vooral in de huizen onzer voorname lieden, van den Bijbel gemaakt wordt, velen toch in denzelven belang stellen; en doet, van den anderen kant, zien, hoe gunstig het Publiek over den arbeid van den Heer van der palm denkt, en wat men van zijn Ed. verwacht.
Wat men thans van zijn Ed. ontvange, verklaart hij zelf, in het breede, in eenen Brief aan de Algemeene Christelijke Synode der Hervormde Gemeenten in Nederland, welke de plaats van een noodzakelijk Voorberigt vervangt, en waarin hij verslag geeft van de grondregelen, die hij zich heeft voorgeschreven, en ten aanzien van den geheelen aanleg van deze zijne verbeterde overzetting der Heilige Schrift in het gemeen, en ten aan- | |
| |
zien van zijne tekstverklaring, aanteekeningen en aanhalingen van gelijkluidende plaatsen in het bijzonder. - Hij heeft willen leveren, hetgeen hij, bij de uitnoodiging tot deelneming, beloofd had, namelijk - niet eene nieuwe overzetting, waarin de gewijde Schrijvers zouden hebben gesproken, zoo als zij gedaan zouden hebben, indien zij Nederlanders geweest waren, (zulke overzetting zou meer verklaring, dan vertaling, geweest zijn) maar - onze gewone zoogenoemde Stalen-overzetting, in welke de Schrijvers optreden, zoo als zij oorspronkelijk waren, en hunne eigene wijze van zich uit te drukken - hun taaleigen als Hebreërs - behouden; en deze overzetting herzien, en, naar zijn licht en vermogen, verbeterd.
Welligt hadden sommigen verwacht, dat de Hoogleeraar, voor de oude en dikwijls gebrekkige verdeeling in hoofdstukken en verzen, eene andere zou hebben gekozen; doch hij heeft beter geacht, daarin geene verandering te maken, dewijl toch van deze verdeeling aanwijzing moest geschieden, tot het vinden der aangehaalde plaatsen in alle vroegere schriften, en dewijl het daarbijvoegen van eene tweede en andere verdeeling (die toch bezwaarlijk aan allen zou behaagd hebben) ligtelijk tot verwarring aanleiding zou hebben gegeven. Beter achtte hij daarom, het gebrekkige, hier en daar, in de aanteekeningen, aan te wijzen. - Ook heeft hij, mede om goede redenen, de verandering niet gemaakt van, naar de nieuwe manier van sommigen, het dichterlijk deel des Bijbels in korte en afgebrokene regels te laten drukken, maar de oude wijs, van de regels te laten doorloopen, behouden; doch de spelling, en het verouderde, onjuiste, ongepaste en aanstootelijke, in woorden en uitdrukkingen, heeft hij veranderd en verbeterd; schoon daarom de reden tot omzigtigheid, omtrent het laten voorlezen der H.S. in de huisgezinnen, geenszins vervallen is. - Voor den naam jehova is de overzetting van heer, of heere, met kapitale letteren, behouden, waar dezelve geen' bijzonderen na- | |
| |
druk had. - Van hetgeen, ten aanzien van geheele spreekwijzen, zoo wel als van enkele woorden, sedert den tijd der oude overzetting, is opgemerkt beter vertaald te kunnen worden, en den toets kon doorstaan, is overal gebruik gemaakt.
Wat de Aanteekeningen betreft: hierin is het voetspoor der oude Overzetters, in hunne zoogenoemde Kant-aanteekeningen, gevolgd. Wat daarin goeds en bruikbaars was, is, met voorbijgang van noodelooze uitweidingen en van hetgeen betrekking had tot godgeleerde geschillen, of loutere bespiegelingen, overgenomen; doch de meeste aanteekeningen zijn nieuw, en naar de behoefte en het licht des tijds, zoo veel mogelijk, om aan alle klassen van lezers nuttig te zijn, ingerigt. Men vindt er in: 1. aanwijzing der afwijkingen van de gewone overzetting, en de redenen daarvan, waar het noodig was; 2. opgaaf van verschillende lezingen, voor zoo veel die belangrijk waren, en nu en dan ook gissingen, tot opheldering van plaatsen, wier meening tot hiertoe nog duister is gebleven; 3. verslag van andere vertalingen of verklaringen, dan in den tekst gevolgd zijn, en 4. verklaringen van zaken, zoo wel als van woorden, waar men die scheen te behoeven en te zullen verlangen, ontleend van de kennis des lands, der zeden en der oudheden van het Israëlitisch volk, en van de gesteldheid van het Oosten. - Ten aanzien van de aanhalingen van gelijkluidende plaatsen is veel veranderd. De Hoogleeraar merkt op, dat deze aanhalingen het zwakste gedeelte der oude overzetting uitmaken; dat zij hier te schaarsch, daar te menigvuldig zijn, dikwijls geheel ontbreken, waar men ze noodig had, en in menigte voorhanden zijn, waar men ze kon missen, en dat zij ook menigmaal geen doel treffen, meer de gelijkluidende woorden, dan de gelijksoortige zaken aanwijzen, enz. Alles heeft zijn H. Eerw., door den overigen arbeid gedrukt, hier niet, zoo als hij wenschte, kunnen verbeteren. Hij heeft echter de aanhalingen gezuiverd
| |
| |
van hetgeen daarin overtollig was, en het ontbrekende eenigzins aangevuld; doch staat toe, dat hier nog veel te doen overblijft. Het ware alzoo te wenschen, dat hem, voor het vervolg, een bekwaam en oplettend man, in dit opzigt, den arbeid hielp verligten.
Eindelijk geeft de Heer van der palm berigt wegens den uitwendigen vorm des werks, en van de redenen, welke hem bewogen hebben, om denzelven alzoo te kiezen, als die nu is. Men dient daarin te berusten; maar jammer is het, dat het eerste ontwerp niet wat ruimer genomen is, om zich tot wat kloeker letter en wat minder gedrongene ineenzetting, immers voor de aanteekeningen, te kunnen bepalen. Voor bejaarde lieden zijn thans de laatsten, en inzonderheid wat daarin cursijf is, niet zonder schadelijke inspanning der oogen leesbaar, en, bij kaarslicht, genoegzaam onbruikbaar. Zelfs een jeugdig goed oog schemert bij dag, als het, bij voorbeeld, den inhoud van eenig boek, aan deszelfs hoofd geplaatst, gelezen heeft. Naar ons oordeel had, in allen gevalle, de lijn, welke de bladzijden in twee kolommen scheidt, wat lijviger behooren te wezen, en de tekst niet zoo onmiddellijk in aanraking met dezelve moeten staan; hetgeen en beter voorkomen gehad, en het gemak der lezing zeer zou bevorderd hebben. - Wij zouden dit, voor het vervolg, nog verlangen.
Wat nu ons gevoelen over des Hoogleeraars arbeid betreft; wij kunnen ons van denzelven niet anders, dan voldaan, verklaren, dewijl wij ontvangen hebben, wat ons is toegezegd. Doch eene andere vraag is, of het geheel verlangen, hetwelk wij naar eene betere Bijbel-overzetting in onze tale, dan de gewone, hadden, nu bevredigd is. Wij gelooven, na overweging van hetgeen de Heer van der palm, in zijnen Brief aan de Eerw. Synode, op bladz. 1 tot 3, gezegd heeft, dat zulk eene overzetting, zoo lang zij letterlijk slechts overzetting zijn zou, niet zoo los en vrij, zoo overeenkomstig met onzen tegenwoordigen smaak, zoo dui- | |
| |
delijk en zoo kiesch kon zijn, als wij ze wenschten; maar wij gelooven tevens, dat, indien de Hoogleeraar, in plaats van de oude overzetting tot grondslag der zijne te leggen, en daaraan de noodige verbeteringen toe te voegen, zelf den geheelen tekst, schoon letterlijk, op nieuws vertaald had, zijne vertaling gevalliger geweest zou zijn, dan de door hem verbeterde nu is. - Het moge waar zijn, dat zijn Ed. den oorspronkelijken zin der Schrijvers toch niet getrouwer en naauwkeuriger zou hebben kunnen opgeven, dan nu geschied is; maar hij zou het evenwel veelal met andere woorden gedaan hebben, en het geheel zou behagelijker, en zich zelf meer gelijk geweest zijn. De gewone overzetting, die nu, voor verre het grootste deel, dezelfde gebleven is, geheugt nagenoeg twee eeuwen, en was zelve slechts verbetering van eene oudere. Derzelver taal en uitdrukkingen dragen natuurlijk het kenmerk diens ouderdoms. Het ware wel het onmogelijke gevorderd, en tevens zeer dwaas geweest, zoo men van den Hoogleeraar gevergd had, dat hij aan zijne verbeteringen hetzelfde kenmerk had ingedrukt. Maar zij dragen nu, in vele opzigten, den duidelijken stempel der jeugd en nieuwheid, en steken daardoor, bij het oud geheel, bont af. Zoo doen zij, bij voorbeeld, in de woorden schrikgestalte,
kille huivering, doodenrijk, teekenduiders, kommervol enz., en in menige wijze van uitdrukken, waarvan wij geene bijzondere aanwijzing kunnen doen. Bij eene geheel nieuwe overzetting zou deze ongelijkheid zijn weggevallen. En het verwondert ons inderdaad, (de Hoogleeraar vergeve ons deze aanmerking, die nu toch te laat komt) dat zijn Ed. niet liever zulk eene nieuwe overzetting geleverd heeft; daar hij dit gewis veel spoediger en gelukkiger zou hebben kunnen doen, dan de oude verbeteren: want de zorg, om toch zoo veel mogelijk deze te behouden, was onvermijdelijk belemmerend, moest den voortgang van den arbeid zeer vertragen, en kon niet anders, dan aan het geheel stijfheid geven; gelijk elk, die een
| |
| |
opstel verbetert, dit alles onmisbaar ondervindt. Waarom dan toch het geheel niet liever, zonder zich om de oude overzetting verder, dan om ze te raadplegen, te bekommeren, op nieuws vertaald? De vertaling kon immers nooit anders, dan tot huisselijk gebruik, dienen: want, om haar ooit tot openbaar gebruik in te voeren, daartoe zullen altijd, behalve andere redenen, de kosten, als onoverkomelijke hinderpalen, in den weg staan. Ook onderscheidt zich de thans verbeterde daartoe niet genoeg van de gewone overzetting. En tot huisselijk gebruik zou eene nieuwe overzetting onbetwistbaar gevalliger geweest zijn. Ondertusschen behoort ook nu, naar ons oordeel, de verbeterde overzetting, zelfs tot huisselijk gebruik, hare bepaling te hebben. Wij verstaan daardoor niet, dat men ze niet, zonder onderscheiding, tot voorlezing in de huisgezinnen, aan allen in handen moet geven; want dit heeft zij met den grondtekst zelven en met alle vertalingen gemeen, en kan van niet ééne eenige worden afgezonderd; maar wij meenen dit, dat, zoo lang de gewone overzetting, bij den openbaren Godsdienst en het godsdienstig onderwijs, behouden blijft, het niet dienstig zou zijn, dat alle klassen van lezers zich, bij uitsluiting, alleen van de verbeterde overzetting, tot huisselijk gebruik, bedienden; dewijl dit slechts aanleiding zou kunnen geven tot verwarring bij eenvoudigen en kinderen, welke ligtelijk denken zouden, dat de Kerkbijbel een andere, dan de Huisbijbel, was, of dat leeraars en onderwijzers hunne teksten niet getrouw aanhaalden: en het is dus klaar, dat de verbeterde vertaling voornamelijk als van dienst te beschouwen is voor diegenen, die niet enkel den tekst lezen, om te lezen, maar die lezen, om te verstaan, en zich, zonder ander behulp, dan deze Bijbeluitgave alleen, eene zoo duidelijk mogelijke Bijbelkennis wenschen te verkrijgen. Dezulken lezen dan ook, en wel met alle oplettendheid, en beoordeelen, zoo veel zij
kunnen, de Aanteekeningen: en deze zijn, naar ons gevoelen, het schatbaarste gedeelte des werks,
| |
| |
zonder welke men hetzelve niet waarderen kan, of mag, en waarvoor men den Hoogleeraar den meesten dank schuldig is.
Of wij nu op geene der veranderingen, door den Heer van der palm in de oude overzetting gemaakt, en op geene van zijn Ed. aanteekeningen iets aan te merken hebben, is eene vraag, welke wel niemand verwachten kan, dat wij met neen zullen beantwoorden. Maar wat nu? Kan men zich de mogelijkheid voorstellen, dat eenig geleerde eenen arbeid van zulken omvang zou hebben kunnen verrigten, zonder dat iemand daarop iets had aan te merken? Heeft dan niet elk zijne bijzondere inzage, en, in velen, zijn van anderen verschillend oordeel? Zegt daarenboven horatius kwalijk, opere in longo fas est obrepere somnum, en heeft hij, die aanmerkingen maakt, altijd gelijk? - Wij voor ons, die dit geheele stuk oplettend hebben doorgezien, vinden in onze aanteekeningen van hetgeen, waarop wij bedenking hadden, bij overzage, zoo weinig belangrijks, dat wij het verwijt van vitterij niet zouden mogen ontgaan, zoo wij het alles konden en wilden mededeelen. Liever derhalve, dan iets in het bijzonder te laken, willen wij het geheel prijzen, met volkomene overtuiging, dat niemand ligtelijk, na het volbrengen van des Hoogleeraars taak, hoogeren lof verdiend zou hebben, dan wij hem gaarne geven.
Voor het overige moeten wij zeggen, dat de vergelijking der nu verbeterde overzetting met de oude ons meer dan ooit van de voortreffelijkheid der laatste, ten aanzien der getrouwe uitdrukking van den zin van het oorspronkelijke, overtuigd heeft. Immers zelden mist zij daarin, dan omtrent enkele woorden, die dan nog meestal van klein belang zijn, en wier verandering dan nu ook schier het geheel der verbetering, welke, in ons oog, zelfs geenszins altijd noodig was, uitmaakt. Men kan er eenigermate over oordeelen uit de vermelding van het gewigtigste, hetwelk men nu, na een verloop van schier twee honderd jaren, te
| |
| |
veranderen gevonden heeft, en waarvan het volgende een zeer voornaam deel uitmaakt, dat echter nog veelal slechts op gissing rust. - Genes. XVI:13. lazen wij weleer, dat hagar, nadat haar een engel verschenen was, zeide: heb ik ook hier gezien na dien, die mij aanziet. Thans leeren wij lezen: Zie ik hier (nog het levenslicht) na zulk een gezigte. - Kap. XXIII:13. staat in de oude overzetting: Trouwens zijt gij het, lieve? Nu is dit veranderd in: zoo gij mij waarlijk genegen zijt. - Voorhoofdversiersel (Kap. XXIV:22.) is nu veranderd in Neusversiersel. Rebekka zal, namelijk, eenen ring door het middelschot der (van den) neus gedragen hebben! - In plaats van Muilen (Muilezels) vinden wij, bij den Heer van der palm, (genes. XXXVI:24.) warme bronnen. - Jozef's veelverwige rok (Kap. XXXVII:3.) wordt met een' langen tabbaard verwisseld. - Volgens Kap. XXXVIII:29. zeide thamar, bij de geboorte van perez: Hoe zijt gij doorgebroken? op u is de breuke. Dit luidt thans: Wat geweld pleegt gij? Bij u zal geweld zijn. - Kap. XL:6. is ontsteld veranderd in misnoegd. Wij vermoeden hier eene drukfeil, en dat de Professor zal geschreven hebben mismoedig. - Voor herberg (Kap. XLII:27.) is, zeer oordeelkundig, nachtverblijf gesteld: zoo ook Kap. XLVI:32. voor schaapherders, herders. - Kap. XLIII:18. zeggen jozef's vreesachtige broeders, volgens de oude overzetting, opdat hij ons overrompele en ons
overvalle. Nu lezen wij: opdat men een voorwendsel tegen ons hebben moge, om op ons te kunnen aanvallen. - In het 34ste vers is: zij werden dronken met hem, veranderd in: zij maakten zich vrolijk met hem. - Kap. XLVI:18. wordt voor zijn aangezigt aanwijzing te doen verbeterd door zijne aankomst bekend te maken. - In Kap. XLVIII:1. heeft uw vader is krank plaats gemaakt voor uws vaders krachten nemen af. - In exod. XVI:17. luidt de verbeterde overzetting: dewijl (zijne) hand was tegen den troon des heeren, zal de oorlog des Heeren
| |
| |
zijn tegen amalek. De Hoogleeraar geeft echter, in eene aanteekening, zijnen twijfel te kennen, of dit nog wel rigtig zij, en stelt eene gissing voor, volgens welke het zou moeten zijn: omdat hij jehova's getelden verraderlijk aanviel, zal jehova oorlog voeren tegen amalek. - Exod. XVIII:11. zegt jethro, volgens de oude vertaling: Nu weet ik, dat de heer grooter is, dan alle goden: want, in de zake, daarin zij (de Egyptenaars) trotschelijk gehandeld hebben, was hij boven hen. Dit laatste heet bij den Heer van der palm: daardoor, dat zij zich trotschelijk verheven hebben tot hun eigen ondergang. - In vers 20. wordt het werk, dat zij doen zullen, vervangen door de pligten, die zij te betrachten hebben. - Exod. XXXII:25. luidde eertijds dus: Als mozes zag, dat het volk ontbloot was: want aaron had het ontbloot tot verkleining onder de genen, die tegen hen hadden mogen opstaan. Nu leest men het in dezer voege: Toen zag mozes, dat het volk geheel losbandig was, dat het, onder aaron's bestuur, geheel losbandig geworden was; zoodat, wie tegen hen was opgestaan, hen verslagen zou hebben. - Duivels zijn, levit. XVII:7. veldgoden, en
deuteron. XXXII:17. monsters geworden. - Doch dit zij, ter proeve, meer dan genoeg. - Nu nog iets uit de aanteekeningen. - Genes. III:15. en deuteron. XVIII:15. vindt de Heer van der palm nog de toezegging van den messias. - Bij exod. IV:21. schrijft zijn Ed. over de woorden, in Gods mond gelegd: ik zal farao's hart verstokken: ‘Velen hebben zich geërgerd aan deze uitdrukking, waarvan nogtans de zin geen andere is, dan: alle mijne wonderen zullen alleen strekken, om farao's harden en verstokten zin meer te doen blijken. Zoo zegt de Zaligmaker (matth. X:34.) dat hij niet gekomen is, om vrede te brengen, maar het zwaard, dat is, dat zijne komst, schoon buiten zijne schuld, maar door der menschen boosheid, die uitwerking hebben zou.’ - Op levit. XXV:21.
| |
| |
wordt, omtrent de belofte, wegens de vruchtbaarheid van elk jaar, hetwelk een sabbat-jaar zou vóórgaan, dat het inkomsten zou voortbrengen voor drie jaren, aangemerkt: dat dit niet behoeft verstaan te worden van eene wonderdadige vruchtbaarheid in elk zulk jaar, maar men het ook zoo verklaren kan, dat er, met goed overleg, van de inkomsten van zes jaren, tusschen twee sabbat-jaren, een overschot van drie jaren zou kunnen verzameld worden, uit hoofde van de doorgaande vruchtbaarheid des lands. - Op het eerste deel van deuteron. VIII:4., hetwelk is overgezet: Uwe kleeding is u niet versleten van het lijf gevallen, wordt in de aanteekening gezegd: ‘De zin is: Gij hebt geen versleten kleederen behoeven te dragen: gij hebt vermogen genoeg gehad, om uwe kleederen, zoo dikwijls het noodig was, te vernieuwen,’ enz. Men ziet hieruit, (hetgeen men trouwens ook van elders reeds wist, zoo men met des Hoogleeraars uitgegevene geschriften niet onbekend is) dat zijn Ed. niet overal de wonderwerken erkent, waar men ze voormaals onderstelde; en men kan het anders ook hier nog nader, uit het aangeteekende op exod. XIV:21., wegens den doortogt van Israël door de Roode zee, bevestigd zien. Maar des te meer verbaast men zich dan nu ook, bij num. XXII:28., wegens bileam's ezelin, te lezen, dat haar spreken met menschentaal, schoon verwonderlijk, nogtans niet van dien aard is, dat zij in eene geloofwaardige wondergeschiedenis, hoedanig die der Israëliten is, voor ongeloofelijk of ongerijmd behoeft gehouden te worden. Wij kunnen hier het credat judaeus apella niet onderdrukken. - De aanmerking, op deuteron. X:6. 7., over de waarschijnlijkheid, dat deze verzen onecht en ingeschoven zijn, heeft ons beter bevallen, dan die op Kap. XV:1., welke wij er zeker
niet gewacht hadden, dat, namelijk, voor alle maatschappijen welligt geene wet weldadiger zijn zou, dan die van eene vernieuwing van schuldboeken en algemeene uitwissching van alle schul- | |
| |
den, elke zeven jaren. Anders heeft ons, hier en daar, de weêrlegging der misduiding en staving der billijkheid van mozes wetten, zoo als, bij voorbeeld, deuteron. XXI:18-21., zeer behaagd. - Doch wij moeten eindigen, en afzien van (gelijk eerst ons voornemen was) het mededeelen van een of ander opmerkelijker gedeelte, te gelijk met de aanteekeningen. Wij meenen ook genoeg gezegd te hebben, om elk de vraag te doen beslissen, hoe groot de behoefte ware aan deze verbeterde overzetting, en in welke evenredigheid daarmede sta deze kostbare uitgaaf en des Hoogleeraars daaraan bestede arbeid. Wij wenschen zijn Ed. van harte lang leven, gezondheid, lust en kracht tot deszelfs voortzetting en voleindiging.
|
|