Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Apostolische verordening, dat de Vrouwen in de Gemeente zwijgen moeten; en wij gelooven, dat de Predikanten zelve wél doen, hunne eigene vrouwen zulks te herinneren, en nadrukkelijk te vermanen, om zich ook dán, als zij weduwen zijn, door mond noch pen te bezondigen aan een zoo heilzaam verbod. Zeker Predikant (Ds. W. te G.? onlangs een kind verloren hebbende?) had zich op den predikstoel, troostelooze moeders aansprekende, laten ontvallen: ‘Wat zal dat zijn, als ge uw kind, uwen lieveling, op uwen schoot en in uwe armen zult ontvangen, in den jongsten der dagen!’ Mejufvrouw H.S.M. (Wed. wijlen Ds. M. te G.? die reeds meer soortgelijk ellendig maakwerk in het licht gaf?) nam daaraan groote ergernis, en verbeeldde zich ik weet niet welk een zonderling onregtzinnig stelsel, waartegen zij bij dezen ten strijde trekt, gewapend met hare begrippen aangaande vaten des toorns en vaten der barmhartigheid, ingevolge van eenen eeuwigen Vrederaad; zich niet onduidelijk beklagende, dat men thans van den predikstoel niet meer spreekt over het leerstuk der verkiezing of verwerping, hetwelk zij zegt, dat nu geheel uit het gebruik is; en zij verkeert duidelijk in het domme denkbeeld, dat de bedoelde Leeraar, onder wiens troostrede zij zeer droevig werd, een stelsel voorstaat, waardoor de leer, dat er tweederlei staten na dit leven zullen zijn, geheel en al vervallen moet, en waardoor de arme menschen afgetrokken worden van werk te maken van hunne voorbereiding voor den toekomenden staat, en gevaar loopen van te spotten met den raad van het Evangelie: Bekeer u, en geloof in den Heer Jezus. Zonder heiligmaking zal niemand den Heere zien. - Wij zouden de oude vrouw laten ijveren en raaskallen, zonder er eenige de minste kennis van te nemen, zoo wij de aandacht van de Heeren Predikanten niet wekken moesten voor deze soort van ellendige pruischriftjes, die men voor één dubbeltje den armen menschen in de handen stopt, (hier of daar misschien wel om niet) en waardoor de vrees voor onregtzinnigheid en groot gevaar gedurig weder levendig wordt en de braafste en ijverigste man zich gedurig gedwarsboomd ziet door de meest liefdelooze verdenking. Wij waarschuwen alzoo tegen ieder geschrift uit dien hoek en van dezen verachtelijken stempel. Verachtelijken? Of is het misschien eeniglijk domheid, dat het boekje begint met den troost, uit gezegde uit- | |
[pagina 46]
| |
drukking des Leeraars op de volgende wijze geschept, door eenen man, die vier zijner vrienden, en ook zijne vrouw, kort aaneen door den dood verloren had? ‘O! als ik nog denk, toen wij de laatste maal met elkander een Vischpartijtje in het Wapen van Holland hadden, zijnde het juist Kermis, welk eene vreugde en liefde wij ondervonden: men kon bijna niet scheiden; het werd laat in den nacht; wij zongen, wij dansten, en gingen eindelijk elk naar het zijne; evenwel spraken wij af, dat, die de eerste van ons gezelschap verjaarde, even zulk een partijtje moest geven, enz. maar - het roodvonk begint zich te openbaren, enz. Eene zaak is er echter, die mij in dezen gevoeligen droeven staat nog opbeurt, en tegen wanhoop beveiligt, iets, hetgeen ik in mijne jongere jaren zoo niet hoorde of wist. Ik bedoel den troost, dien onze waardige Godsmannen ons thans zoo regt Evangelisch voorstellen, dat wij elkander zullen wederzien. - Het beurde mijne waarde vrouw zoodanig op, dat ze sedert getroost en weltevreden heeft geleefd, zelfs op dat partijtje eene van de vrolijkste was, maar helaas! ik ben ook haar kwijt, en zij is bij haren zuigeling, en verwacht mij ook aldaar. Dit geeft mij nu wel den besten troost; NB. ik wensch evenwel, dat het niet te vroeg zal zijn.’ - In waarheid, wij lazen in lange niets, dat ons even zeer ontstichtte. En de Jufvrouw, die de uitdrukking van den waardigen Leeraar (misschien wel een diep gewonde vader) zoodanig eene toepassing laat vinden, maakt, bl. 20, nog aanspraak op Christelijke bescheidenheid! |
|