| |
Gesprek, over de tentoonstelling, te Amsterdam, van de kunstwerken van nog in leven zijnde Nederlandsche meesters, in den jare 1818.
(Tweede Avond.)
Strengaard. Zwijg, Ten Beste, van den Minotaurus op St. Helena! - Schande genoeg, dat het monster niet al lang kort en klein is gehakt. Maar de theseussen worden raar -
Ten Beste. Dat laatste schut ik met het voorbeeld van Keizer alexander, van wellington en onzen -
Strengaard. Voorbeelden zijn geen bewijzen. Altijd wil men compareren. Ieder persoon, ieder leeftijd, ieder volk, ieder mensch, ieder boek, ieder schilderij, ja ieder voorwerp van natuur en kunst, heeft iets zelfstandigs in zich, dat aan waarheid en schoonheid, en dus aan innerlijke of eigene waarde alleen, getoetst moet worden.
Schouwgraag. Eilieve, dat zou op een argument kunnen uitloopen tegen de Tentoonstellingen; en dat schut ik van harte en met kracht.
Ten Beste. Goed, dat gij daarvan spreekt. Vergeet gij ons gesprek van gisteren, en onze belofte? Bij nadenken geloof ik, dat wij de kunstenaars toch wat streng beoordeeld hebben.
Strengaard. Te slap, zeg ik. - Regt door zee, zeiden onze oude lieden, en de pilaren op de beurs en in de kerk stonden vrij wat vaster. Ik houde van geen liflaffen of franjes, en haat alle negotie in den wind. - o Tijden! o zeden!
Ten Beste. Onder onze stijve Papaatjes waren toch vrij wat losse Aktiehandelaars. Och! de zeden en kleêren veranderen wel, maar de menschen minder dan men denkt.
| |
| |
Schouwgraag. De kunst, dank zij hare zelfstandigheid! blijft altijd kunst. Of een bakhuizen of een baur schildert, een goed zeestuk blijft een goed zeestuk.
Strengaard. Ja, zoo zeker als wind wind is, uit wat hoek of wanneer die dan ook waait. Er blijft, met uw permissie, toch nog al een aardig afstandje tusschen deze twee Bees - o, vergeef het mij! Bes moest ik, naar den tegenwoordigen trant op de stads Armenscholen, zeggen.
Ten Beste. Kom mij niet aan de stads scholen! Gij weet -
Strengaard. Nu ja, ik wil u niet boos maken, en stem zelf gaarne toe, dat de leerwijze daar beter is dan te voren; maar daarom is baur nog geen bakhuizen. Zijne Ha yen te Harlingen kan getuigen.
Ten Beste. Ik beken, hij schildert beter waters en schepen, dan stranden en menschen. Zijn stil en onstuimig Water waren ook thans weder zeer verdienstelijk. Hij is een zeer bekwaam kunstenaar.
Schouwgraag. Ik vond het kleine woelende Water met dat beurtschip inderdaad voortreffelijk, en beter nog dan het aan boord klampen van het Amerikaansch Fregat op de Haaks, daar toch veel goeds in was. Ik hoor met leedwezen, dat de man zoo ziek is, en wensch hem van harte beterschap. Wij kunnen zulke kunstenaars van den eersten rang niet missen. Baur had op deze Tentoonstelling een' krachtigen tegenstander in schotel. De kleur en werking van deszelfs woelend en stormend Water, de juiste teekening der schepen doen dezen Dordschen schilder op ééns als een meester van den eersten rang optreden. Nimmer had ik iets van hem gezien. Ziedaar het nut der Tentoonstellingen! Zij trekken de kunst -
Strengaard. Zelfs uit het vasthoudende Dordrecht. De oude versteeg en van strij blijven echter nog vasthouden.
Ten Beste. Men zou kwalijk doen, thans over Dordrecht te klagen. Om nu niet te spreken van het Stadsgezigt van schoenmaker, heeft, behalve de te regt geprezen schotel, de beroemde en kundige schouman, en ook boshamer, belangrijke bijdragen ditmaal geleverd; schoon de laatste mij gelukkiger in waters dan kaarslichten voorkomt. Die oude stad is en blijft toch een kweekhof van echte kunst, bijzonder in watergezigten, waartoe zij zeer gelegen is.
| |
| |
Schouwgraag. Wij vergeten koekkoek, van Middelburg.
Strengaard. Wel! hij houdt met zijne schilderijen gelijken gang - zij komen altijd achteraan. Ik verlang hartelijk, dat hij eens goed vooruitga, waartoe hem de noodige kunstkrachten niet ontbreken.
Schouwgraag. Hetgeen Ten Beste zoo even van het kunstkweekend Dordrecht te regt zeide, doet mij denken aan het Binnenhuis van fontijn, en de Likeurstokerij, ook het Keukenmeisje bij Lamplicht met die mooten zalm, van meulemans. Deze drie stukjes, van Dordsche meesters, hadden alle magtig veel bijval en bekijk; en mij dunkt, zij waren het waard, vooral die van meulemans.
Strengaard. Ik geef fontijn de voorkeur. Op zijne beeldjes was met reden wel wat te zeggen; maar het gloeijen van de kagchel, en in het geheel al het bijwerk, was inderdaad meesterlijk. Van hem zag ik nimmer te voren iets op eene Tentoonstelling; zijn penseel verdient aanmoediging. Maar, van kaars- en vuurlichten gesproken, die wonder, van Utrecht, is toch een knap meester. Zijn Smitswinkel bij onderscheidene Avondlichten, zijn Eijerboer bij Kaarslicht, en zijn Kluizenaar bij Lamplicht, hadden, mijns oordeels, veel loffelijks; jammer, dat de laatste niet naauwkeuriger van teekening was; de schildertoon anders was van den ouden trant. En dan de drinkende Meid uit die blaauwe kom, met het roode doekje achter haar op den stoel - dat mag schilderen heeten! Het was in den trant van eenen Delftschen van der meer. Het nagekomen Binnenvertrek met eene Dame met een' opregten bonten Mantel, zoo ook de Vischmarkt en Ingang van de Latijnsche School, waren mij wat te hard en verwig. De tijd zal er goed aan doen. Aan het laatstgenoemde deed de sterk vergulde lijst veel nadeel. Het is een bedroefd werk! Oudtijds waren meest alle lijsten zwart; toen moesten zij alle van ebbenhout zijn met een verguld binnenrandje, en nu zijn ze alle glinsterend goud. Waarom niet met den aard van het schilderij altijd en ook hier geraadpleegd?
Schouwgraag. In Engeland, hoor ik, gaat het goud op de lijsten uit de mode.
Strengaard. Zij houden het liever in de bank, en laten anderen het verguldsel! - Geen mode, maar harmonie komt hier te pas, gelijk in de gansche schilderkunst. Harmonie moet de leidsvrouw van den kunstenaar en verzamelaar zijn;
| |
| |
deze behoort zoo wel in het schilderij als daar rondom, zoo in de schikking van het stuk als de kunstkamer, ja in alles, te heerschen.
Schouwgraag. Ik vond het Binnenhuis van hanssen met dat vrouwtje bij den haard, en het invallend licht door het zijraam, al zeer harmonisch, en het Keukenvertrek, gestoffeerd door a. de lelie, regt geestig. De onderwerpen van den kundigen en werkzamen de lelie, den Vader zijn altijd aardig, getuigen nu weder zijn Boeren binnenhuis en Voorhuis met den Joodschen handelaar in....
Strengaard. Zwijg, Schouwgraag! - Waarom schildert een meester van dien rang als de lelie niet eens met meerder verheffing, b.v. eene historische daad of zedekundig onderwerp, zoo als vele oude en nieuwere Franschen en de Duitsche greuze? Men moet het goede in vreemden niet onopgemerkt voorbijzien, maar navolgen, als het waarachtig goed in zichzelve is. Een de lelie, zoo bevallig, zoo kundig, zoo helder, zoo juist in zijne teekening, overtrof de vreemden ras. Het edele, de behandeling gelijk staande, gaat toch boven het ondele. Zoo waren mij in het Muzijkgezelschap van den jongen de lelie, hoe verdienstelijk behandeld, de Heeren en Dames niet edel genoeg van uitzigt en houding; daar won kruseman het ver in.
Ten Beste. Spreek maar niet over dat stuk van den jongen de lelie. Mij dunkt, daar is al te veel over voorgevallen, en de laster nu te regt tot zwijgen gebragt. De jonge de lelie volgt met vluggen tred het voetspoor van zijnen vader en leermeester, en de oude Boer, een glas bier in de hand houdende, was een' geoefend' schilder van meerder jaren overwaardig.
Schouwgraag. Ik denk daar aan simon, den leerling van dawaille, en den jeugdigen schoemaker doijer. De Waarzegster en het Binnenhuis met twee beelden van den eersten, en het Schoolvertrek van den laatsten, doen inderdaad veel goeds verwachten.
Strengaard. Ja, als zij zich goed blijven oefenen. Maar laat de leerling simon den meester dawaille niet verdringen. De Zwitsersche Boerin in het Landschap, door den laatsten, hoewel wat bijzonder van kleeding, toonde ons duidelijk het breed en krachtig penseel van de- | |
| |
zen verdienstelijken meester. Ook kruseman verdient ruimer vermelding. Teeder, bevallig, edel is zijn penseel. Het staande beeldje in het ligt tood satijn was regt in den trant van ter burg. Ik heb vele, en wel zeer gegronde, aanmerkingen op zijn Muzijkgezelschap met drie beelden gehoord; maar, wie ook wat aanmerkte, ieder eindigde te regt in den lof van het geheel. Ik herinner mij flaauw nog een ander Muzijkgezelschap.
Schouwgraag. Gij meent misschien van bertichen! - Ja, ik herinner mij nog andere Binnenhuizen van van geelen, van den ijverigen vos, van den kundigen Utrechtschen schilder jonxis, op vorige Tentoonstelling reeds niet zonder roem bekend; en dan van deszelfs stadgenoot keultjes; ook het vrolijk Gezelschap, met de Nieuwstijdingen, in November 1813, van hendriks.
Strengaard. Dat Revolutiewerk zag er niet violent, maar vinolent uit, en stak bij den Moor wonderlijk af.
Ten Beste. Hendriks is een der kundigste mannen van onzen tijd. Hij heeft eene verscheidenheid boven allen, en zijn penseel volkomen in zijne magt. Zijn Stadsgezigt was het afdruksel der natuur.
Strengaard. Wie spreekt het tegen? - Ik acht hem zeer hoog, en wensch hem lust en sterkte, bij zijne onwedersprekelijk groote verdiensten. Maar zegt mij, vrienden, wie is toch die haanebrink, wiens Portret, maar vooral wiens Binnenhuis met een rustend Werkman mijne bijzondere aandacht gaande hield?
Schouwgraag. Zoo ik wél heb, een Utrechtsch liefhebber. Dat was regt knap, dunkt mij. Nu, dat elegante Ketelschuurstertje met dat katje, van den Haagschen hari, was ook niet onaardig.
Strengaard. Het was niet kwaad en geestig, maar wat klein behandeld, zoo als de zes, anders inderdaad regt lieve, stukjes van Mevrouw de la tour, van Brussel, ook waren. Zeer ver beneden dezen stouden de beide stukken van berkman, die daar bij de bouwkundige teekeningen in de eerste kamer hingen. Deze waren inderdsad regt geestig, in den verschrikkelijken zin van het woord!
Ten Beste. De Commissie had beter gedaan ze niet te plaatsen; maar de man deed zijn best, en bood zijn' arbeid welmeenend aan.
Schouwgraag. Herinneren de Heeren zich nog de stukjes
| |
| |
van j. de ruyter, van van oort en c. de kruyf? Mij dunkt, die waren niet kwaad.
Strengaard. Gij spreekt reeds van Buitenhuizen. Ik weet niet, dat wij daarvan nog gewag hebben gemaakt. Anders dienden verheijen en jelgerhuis toch wel in de eerste plaats genoemd. Verheijen is een allerijverigst en behagelijk kunstenaar; hij is helder; zijne gebouwen en beeldjes zijn juist geteekend; maar het is eene sout, eene fout van belang, dat hij niet bepaald naar de natuur schil dert; dat zou de vereischte warmte en meerdere waarheid aan zijne inderdaad verdienstelijke stukken bijzetten. Het is hem meer gezegd. Ja, die kunstenaars zijn niet zelden vrij hoofdig!
Ten Beste. Gij doet hem eenig onregt. Ik kan u verzekeren, dat de Vischmarkt te Utrecht door hem naar de natuur geschilderd is.
Schouwgraag. Nu, die was ook niet ver van huis. - Hoor eens, Strengaard! Kom mij niet aan jelgerhuis; dat is een man naar mijn hart. Het gevoel voor Tooneel- en Schilderkunst zit hem diep in de ziel. Vol vuur en vol uitdrukking, brengt hij mij in den Schouwburg zoo wel, als op de Tentoonstelling, in verrukking. Ik ken geen ijveriger kunstenaar. Hij is geheel enthusiast voor al wat edel, groot en schoon is.
Strengaard. Ja, maar hij is mij wat schreeuwend in stem en kleuren. - Word maar niet boos, Schouwgraag! Ik zelf acht dien gevoellgen kunstenaar hoog. Zijn Gezigt op halfwege Haarlem, zijne Kerkjes te Delft, Utrecht en Gent hebben mij versteld doen staan over deszelfs groote vorderingen. Hij zal op deze wijze nog welligt een saenredam worden.
Schouwgraag. Eilieve! die man hield van geen comparaties, en sprak: Ieder heeft iets zelfstandigs, dat aan innerlijke of eigene waarde alleen moet getoetst worden.
Ten Beste. Bravo, Schouwgraag! De oude rot is in de val. Dat komt van dat redeneren, daar men zelf zoo sterk tegen te velde trekt, en dat men toch zoo gaarne doet; en dan laakt men nog, als een ander eens wat schreeuwt om handgeklap. Och, ik heb het altijd gezegd: Vanitas! altemaal Vanitas!
Schouwgraag. Daar houd ik nietmetal van. Ik ben nog akelig, als ik denk om die van batavus voorman!
Strengaard. Die was echter zeer goed geschilderd. In het
| |
| |
gemeen vond ik deze Tentoonstelling belangrijk in Stillevens. Om te zwijgen van steffelaar, joostingh, hulseboom en uytenbogaart, van welken laatsten, hoe prijsselijk in zijn' ijver, ik overigens maar niets zeg, vond ik veel goeds in dat van töpfer, en veel uitstekends in dat van den jongen hulswit. Zulke onderwerpen zijn voor jeugdige schilders bijzonder aan te prijzen, als zeer gemakkelijk ter oefening in huis. De levende natuur geeft meer genoegen.
Schouwgraag. Wij mogten wel eerst van de overige doode spreken; die behoort toch, zoo ik meen, tot het stille! -
Strengaard. Mits gij er maar geen leven bijvoegt: dood en leven gaan toch niet best zamen. Maar, wat geven wij om namen en klassen! Dat zijn ellendige krukken.
Ten Beste. Maar in den lammen staat der menschelijke redenering zijn het onmisbare instrumenten, om alles op zijne plaats te brengen, en die een' ander' aan te wijzen.
Strengaard. Dat is niet te loochenen - maar zij geven toch ook dikwerf aanleiding tot veel misverstand en verwarring, en maken niet zelden, dat men meer geeft om de form dan om de zaak. Nu, dit daargelaten - gelukkige schilders zeg ik, en dat zullen de Heeren niet tegenspreken, die, als van os en brandt, dood Wild en levende Bloemen zoo uitnemend kunnen schilderen.
Schouwgraag. Mis, maat! - er waren hier geen bloemen van van os; die houdt ze te Sevres, bij Parijs!
Strengaard. Dat zeide ik ook niet. Zie, zoo dom ben ik niet, dat ik niet wist, dat er onderscheid was in te kunnen schilderen in het Vaderland, dat den kunstenaar altijd met opene armen ontvangt en naar verdiensten huldigt, of in het Vaderland te schilderen, overeenkomstig den pligt van een vaderlandsch en dankbaar gevoel. Schoon de hupsche brandt, wien wij van ganscher harte het welzijn toewenschen, nog lang niet tot dien graad van volkomenheid, dien zijn meester bereikt heeft, gekomen is, zoo heeft hij, bij een' edelen zwier, eene regt natuurlijke en zeer bevallige, ja eene bijzonder kundige en kunstige schildering; hij is vol kracht.
Schouwgraag. Ik zoude zeggen, misschien wel eens wat veel voor een' bloemschilder.
Ten Beste. Men heeft dergelijke krachtige van vorige bloemschilders, waar de tijd smeltender toon in gebragt heeft. Ik
| |
| |
herinner mij in dien trant een van jan van huizem. Al te flaauw, verslaauwt te zeer met den tijd. Overigens moet ik aanmerken, dat zulke reflectiën, als van Strengaard op van os, zelve ondankbaar zijn, dewijl hij, op deze zelfde Tentoonstelling, twee, en vooral één zoo uitmuntend stukje geleverd heeft.
Schouwgraag. De bloemstukken van Mevrouw moritz kwamen mij teeder en bevallig voor, zoo ook die van den doofstommen eelkama; die verdient zijn pensioen wel. Zie, wat genie en een goede geleigeest vermogen! Men zegt, dat hij eene reis door Italië en Frankrijk gedaan heeft zonder geld of aanbeveling, en dat hij overal uitstekend is te regt gekomen.
Strengaard. Menig jong mensch gaat door reisgeld en kredietbrieven verloten. Ik houde niet van dat ronddwalen. Wij hebben immers toch nog bloemen en fruiten in het land; die hoeft hij in het Leliënland niet te gaan zoeken; blommetjes hebben de Franschen ons toch nog genoeg gelaten!
Schouwgraag. Zeker; anders kon een vos, de bruyn, hekking, van meurs, spaandonk en Mejufvrouw dutilh ze niet schilderen.
Strengaard. o, Welk eene solide reflectie! - Het is toch sterk; ik geloof, dat wij alle schilders zoo zoetjes en zachtjes hebben genoemd.
Ten Beste. Waarlijk, wij hebben er nu en dan wat losjes over heen geloopen. Nu, het was anders ook niet doenlijk -
Schouwgraag. Eilieve! de edelaardige en kunstlievende van hekeren en de bekwame van straaten, beiden van Utrecht, die mogten toch wel genoemd worden.
Ten Beste. Gij hebt gelijk. Ik breng mij nu ook nog een Stadsgezigtje van krijgeer, een Portret van villeneuve en een van scholtz te binnen.
Schouwgraag. En dan - foei! ik herinner het mij met schaamte - drie Dames heb ik vergeten; Mejufvrouwen kleynhof en starkenburg, en Mevrouw roelfzema. Mij dunkt -
Strengaard. Mij dunkt, dat wij nu maar basta moesten zeggen; het wordt al mooi laat, en op de Teekeningen was toch niet veel te roemen.
Ten Beste. En waarom zoude men geen dank bewijzen aan
| |
| |
de bijdragen en ijver van bloemers, santini, chantal, zurmunlen, dresselhuys, fontenay, caper, hoogeks, fock, hoorn, en de beide Heeren san van Groningen?
Schouwgraag. Alweer vergeet gij de Dames, die altijd vooruit moeten gaan. - Mevrouw barbiers en de Jufvrouwen van hulst en haages hebben wij al genoemd; maar wij moeten de Jufvrouwen stam en schmetterling, en vooral de verdienstelijke bloemteekenaressen Mevrouw warnsinck en Mejufvrouw knip, niet vergeten.
Strengaard. De Bloemteekening der laatste, zoo wel als de Boerderij bij Rome van haren Broeder, was uitnemend geteekend; minder gelukkig vond ik in beide de ordonnantiën. De Stadsgezigten van lamberts behaagden mij zeer wel. Waarom beproeft hij niet eens het schilderen?
Schouwgraag. Wij moeten de Papierwerken van klijn en bleeker, ook de bouwkundige Teekeningen van moele, van straaten, raad, mouthaan en adams niet overslaan.
Strengaard. Ik ben regt in mijn schik, dat een Gezelschap ter aanmoediging der Bouwkunde zich hier staat te organiseren. Lof zij den oprigter! Het vak heest het hoognoodig; zoo ook de Graveerkunst, waarvan geen spoor was op deze-Tentoonstelling.
Schouwgraag. Ik denk daar om het Model van een' dubbel opgaanden Wenteltrap van kruyff. Dat was aardig.
Strengaard. Meer dan dat; ik vond het kunstig Het was wat volle klein, en ik houd, over het geheel genomen, niet van Miniaturen; schoon ik moet bekennen, dat op deze Tentoonstelling er een was, dat mij er bijna volkomen mede verzoend heeft. Betere uitdrukking van zacht, teeder vrouwe-vel, hair, kleederen en bijwerk kan men niet verlangen.
Schouwgraag. Ik was er verliefd op. Trouwens, daar waren er meer, die op haar bezit aasden. Ik heb nimmer iets dergelijks in dien trant gezien. Die de la tour is een primus in dat val.
Strengaard. De maker van dit miniatuur, ja, die kan zeker boven anderen in dit vak met ruimte gesteld worden. Een tweede Portret, door de la tour later geëxponeerd, voldeed mij lang zoo goed niet.
| |
| |
Ten Beste. Het was toch wél. Mejnfvrouw vinkeles, waardige dochter van den beroemden reinier vineeles, en Mejufvrouw blom, ook de Heeren grebner, nieuwhoff, watrin, en voo al schmetterling en de haan, gaven verdienstelijke blijken van kunstvermogen en belangstelling in eene Inrigting, die alleen door toegenegene bijdragen van vele kunstlievenden en kunstbeoefenenden stand kan houden.
Strengaard. Dat men werken als van eenen lanting, die het lang verloren drijven in het Zilver weder opvat, en wiens eerste proeven lof en aanmoediging verdienen, ons zien laat, id laudamus - maar beeldjes van Was, dat kan er maar half door.
Schouwgraag en Ten Beste: Negamus!
Strengaard. Welk eene stof!
Ten Beste. Het is met dat al regt kunstig en bevallig, en doet voor het werk van den ouden Keuljchen Kanunnik hardy niet onder.
Schouwgraag. Ik heb de vier stukjes van hagdolt met regt veel genoegen gezien.
Strengaard. Nu, dat kan ik ook wel zeggen; maar waarom leert de bekwame kunstenaar niet wat beeldhouwen in marmer of ivoor? Wie, die eenig ivoorwerk van allegardi, quesnoy of francis gezien heeft, bedroeft zich niet, dat ook deze kunst zoo verloren gaat! In het marmer mogen wij op onzen gabriël met regt roem dragen. Zijne pleisterbeelden overtroffen echter hier de marmeren, en de laatstgenoemden kwamen toch meest hier in aanmerking. In het marmer zullen de beeldtenissen van onzen koning en christiaan huigens zeker uitmuntend voldoen; indien de bekwame gabriël slechts de détails fijn en naauwkeurig bewerkt, zoo als hij voorheen aan het borstbeeld van den Admiraal van kinsbergen uitstekend gedaan heeft. Dit ontbrak eenigzins aan de beelden van huig de groot en pieter corneliszoon hooft, hoe fraai en gelijkend.
Ten Beste. Altijd aanmerkingen! - Weet gij, wat ik daar zoo bij mijzelv' dacht? Het is toch gemakkelijker, met de pijp in den mond en een glaasje wijn voor ons, zoo te critiseren, dan te schilderen of te beeldhouwen.
Schouwgraag. En ik dacht aan ons geluk, van een Va- | |
| |
derland te hebben, dat, hoe klein, zoo vele en zoo groote Kunstenaars voortbrengt. Ik herinnerde mij daarbij de laatste regels van een vers op deze Tentoonstelling, van een zeer geacht Dichter, hendrik meijer, junior. Hij woont, zoo ik meen, thans te Haarlem. Luistert!
‘Klein moogt gij zijn, o erf der Vaadren!
Wee, wie u ooit met schimp durft naadren,
Wee, wie niet voor dien moedwil bloost! -
Ja! 't nakroost zal het eens doen blijken,
Dat Holland is, van al de rijken,
In Helden en in Kunstnaars 't grootst'.’
Strengaard. Wat is die laatste regel hard! - en hij rijmt niet eens goed!
Ten Beste. Ik vind dit slot regt krachtig, en juist ter zake. Dank, Schouwgraag! - Is dat vers gedrukt?
Schouwgraag. Ik hoor, het staat gedrukt te worden.
Ten Beste. Nu, het is goed, dat onze discoursen van heden en gisteren bij een praatje blijven, vooral voor u, Strengaard!
Strengaard. Voor mij? - Zie, ik ben geen liefhebber van zoo maar te drukken. Er wordt veel te veel en veel te spoedig gedrukt. Ik zou er voor zijn, eene Amortisatiekas van gedrukte werken op te rigten. Maar mijn gevoelen over de Tentoonstelling durf ik, des noods, wel op den Dam, als eene Extra-Courant, laten uitventen.
Schouwgraag. Dat is wat al te mal - maar het zou toch jammer zijn, dat onze wijsheid zoo verloren ging; dat is hard voor den mensch! Als wij ons alles zoo eens weder konden herinneren.... Wat dunkt u van de Vaderlandsche Letteroefeningen?
Strengaard. Mij kunt gij er niet bang mede maken. Ik heb er vrede meê.
Ten Beste. Ik ben er tegen - maar, als de Heeren het zoo verkîezen, ik schik er mij gaarne naar; want ik ben en blijf
ten beste.
NB. In het vorige Gesprek, bl. 713, laatste regel, staat kundigheid, in plaats van handigheid. |
|