Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 762]
| |
Fig. 1. is de Brug, daar planken op de leggers of zomers liggen.
a.a.a. zijn de zomers. b.b.b. de gaten, daar de pennen doorgedreven waren. Fig. 2. is de Brug, zoo als dezelve uit gekloofde en geheele dennen en andere boomen is zamengesteld, rustende op drie leggers. Fig. 3. is de Brug, zoo als de zomers boven liggen, welke mede door pennen (a.a.) worden vastgehouden. Fig. 4 en 5. zijn planken, de eerste een voet elf duim, en de laatste twee voet elf duim, Rijnlandsche maat, lang, door den Heer cranssen onder den twijgweg, boven vermeld, uitgegraven; in welke planken onderscheidene gaten zijn ingeboord, of waarschijnlijker ingebrand, en waarover naderhand mogelijk nog iets naders zal gezegd worden. | |
[pagina 763]
| |
Bestendigheid is vreemd aan de ondermaansche streken,
Waar alles wisselt, wendt en keert:
Eenmaal is zij aan 't oord ontweken,
Waar troon en outer haar ontbreken,
En, naast den Tijd, Verganklijkheid regeert.
Wat toch is, voor den mensch, dit zoo kortstondig heden?
Wat is het, door de toekomst eens gebaard?
Wij zien het - maar, bij 't nader treden,
Voert reeds de springvloed van 't voorleden
Het heden met zich in zijn vaart.
De toekomst is een zee, onpeilbaar, nooit gemeten,
Een onafzienbare oceaan:
Vergeefs poogt ons verstand haar juiste grens te weten;
Maar, nutloos wordt de tijd versleten,
En 't hart blijft immer onvoldaan.
't Voorleden is een stip, naauw merkbaar voor onze oogen:
Een leeftijd opent slechts een eng beperkt verschiet:
Is ééns de tijd, gelijk een droom, vervlogen;
Wat rest ons dan van al ons pogen? -
Een flaauw bewustzijn, anders niet.
Wijd is de kring, waarin de jaren zweven,
Als ons de toekomst tegenlacht;
Maar - wat is toch de tijd, den sterv'ling hier gegeven?
Spreek, grijsaard! spreek! wat is, wat was uw leven? -
Een morgenwaak - een korte zomernacht.
Ja, grijsaard, spreek! waar zijn de tachtig jaren,
Aan u, als erfgoed, toebedeeld?
Wat zijn ze, ééns, in den stroom der tijden, weggevaren? -
Een klein, een nietig punt, waarop uwe oogen staren;
Voor 't meest een wijkend schaduwbeeld.
Het knaapje dartelt, blij, door frissche rozengaarden;
De jong'ling snelt daarheên, met al het vuur der jeugd;
De man treedt, meer bedaard, op 't kronkelpad der aarde;
De grijsaard smaakt de rust, die hem het lot bespaarde;
Maar alles biedt slechts korte vreugd.
| |
[pagina 764]
| |
Een jaarkring opent zich: wij zien de Lente bloeijen;
De blijde Zomertijd verschijnt;
De Hersst doet mild zijn vruchten groeijen;
Maar zie! de Winter komt, de zon houdt op te gloeijen,
En 't pasbegonnen jaar verdwijnt.
Kortstondig is de duur van alles, wat we aanschouwen:
Wat 's morgens bloeit, valt in den avond af.
't Is dwaasheid, hier op korte vreugd te bouwen;
't Is dwaasheid, hier om korte smart te rouwen:
Want beider wieg staat ook naast beider graf.
Maar, vrienden! wat ook 't lot mag baren,
Wat u 't gemoed verruimt, of angstig 't hart beklemt,
Hoe kort de during zij van uwe levensjaren,
Gij moogt, met held'ren blik, in 't rijk der toekomst staren,
Door hooger Magt voor de eeuwigheid bestemd.
Voelt gij niet in uw borst dien trek tot duurzaam leven?
Blikt gij de onsterflijkheid niet vol verrukking aan?
Is zij het opschrift niet, dat, boven 't graf verheven,
Als gij den laatsten snik zult geven,
U borg blijft voor een eindeloos bestaan?
Hoort gij niet, wat Hij sprak, die, tot ons heil geboren,
Voor 't kroost der aard' het hemelsch rijk ontsloot;
Die schoon ook Hem het sterflot was beschoren,
Een' straal van eeuwig licht deed gloren
In 't somber treurdal van den dood? -
Wij zien dat licht den duist'ren nacht verdringen;
Het gloort door 't floers der toekomst heên;
De nevels vlugten weg, die hier ons pad omringen;
En in dien glans, gedaald uit hooger kringen,
Smelt tijd en eeuwigheid ineen.
Is hier de tijd zoo snel ons oog ontweken,
Op reis door 's levens rampwoestijn;
Het hart blijft echter onbezweken,
Bewust, dat eens de morgen aan zal breken,
De morgen van 't onsterflijk zijn.
| |
[pagina 765]
| |
Bedrukten! klaagt dan niet: het dal van smart en tranen
Is proefweg voor den vriend der deugd;
Dat pad zal eens het spoor u banen
Naar 't oord, waar nooit de zon zal tanen
Van onverstoorb're zielevreugd.
Gelukkigen! de vreugd, die de aard' kan geven,
Is immer aan de smart verwant:
Een duurzaam heil, in dit kortstondig leven,
Werd aan geen sterv'ling ooit gegeven:
In 't slijk der aard' tiert nooit die schoone plant.
Mijn vrienden! heft dan moedig 't hoofd naar boven;
Niet altoos torscht gij 't moeilijk levensjuk:
Geen rampspoed kan u ooit dien zoeten troost ontrooven;
Hij is de vrucht van 't vast gelooven,
En 't vast geloof aan God verligt den zwaarsten druk.
Mijn vrienden! hoe uw pad ook hier mag loopen,
Aan 't einde is eenmaal rust bereid:
Wat hier de tijd verstoor' en, in zijn vaart, mag sloopen,
Volhardt in 't onbedrieglijk hopen
Op God en op de onsterflijkheid.
Mijn vrienden! laat die hoop uw ziel verkwikken,
Hoe fel het noodweêr om u stormt:
Niets kan de vaste rots van uw geloof verwrikken;
Ook dán, wanneer de dood u nadert met zijn schrikken,
Voelt ge u voor hooger stand gevormd.
Ja, nu verschijnt de wisselkeer der tijden
Vertroostend voor het opgeklaard gezigt;
Nu wordt het zwaar en moeilijk strijden,
Nu wordt de last van 't smartlijkst lijden
Door Hoop verzacht en door Geloof verligt.
De tijd vergaat, en, met den tijd, ons leven:
Wij allen worden en - vergaan:
Maar, als we ons stof eenmaal aan de aarde geven,
Wordt onze geest tot ed'ler stand verheven,
En vangt een grootscher werkkring aan.
| |
[pagina 766]
| |
Komt, vrienden! laat ons nu het lied der zege zingen!
Triomf! noch tijd, noch dood rooft onzen grootsten schat.
Hier, op deze aard', hier zijn wij stervelingen;
Maar, als wij, eenmaal, dáár den troon van God omringen,
Is leven 't zalig woord, dat al ons heil omvat.
w.h. warnsinck, bsz.
|
|