Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Wel Ed. Heer!
De vóór weinige dagen ontdekte en zoo veel belangs verwekkende Brug, of liever houten Weg, in de Drentsche. Veenen gevonden wordende, heeft in mij den lust opgewekt, te onderzoeken, wat bij tacitus en anderen dienaangaande te vinden was. Ik heb dus, in de eerste plaats, eenige zoo naauwkeurig mogelijke aanteekeningen gemaakt, omtrent de bouworde van dit eerwaardig werk; - voorts kortelijk aangeteekend, wat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 750]
| |||||||||||||||||||||||||||
eenige Schrijvers, tot mijn oogmerk dienende, deswege zeggen, - en eindelijk eenige aanmerkingen daarbij gevoegd, welke mij voorkwamen, in dezen niet ongegrond te zijn. Kan het een en ander in Uw Eds. geacht Maandwerk eene plaats vergund worden, zoo zal zich daardoor verpligt rekenen, Wel Ed. Heer! Uw Ed. dv. Dienaar
g.w. van der feltz, Griffier bij de Regtbank van Eersten Aanleg, zitting houdende te Assen. Assen, den 13 Nov. 1818. | |||||||||||||||||||||||||||
Iets, over de drug, of houten weg, in de maand october 1818, in de valter veenen, in het departement drenthe, gevonden.De Heer Hoofdingenieur van het 8ste District, karsten, in het laatst van October 1818, bezig zijnde, de limieten tusschen Groningen en Drenthe op te maken, ontdekte, bij die gelegenheid, in de Veenen tusschen Exloo, in Drenthe, en het Klooster ter Apel, in Groningerland gelegen, bij het graven van een scheidslood of gruppel, eenige zware planken, op drie leggers rustende. Bij verdere nasporing bleek, dat dit houten verdeksel, bijna onafgebroken, eene uitgestrektheid van omtrent drie uren gaans voortliep, een' aanvang nemende een weinig ten westen van het tegenwoordige Weerdingerholt en de buurtschap Weerdinge, onder de Gemeente Odoorn, niet verre van de Valter-schans gelegen, ter plaatse, alwaar de vaste zandgrond zich verliest, en door de veenen wordt vervangen. Hetzelve heeft vandaar, met eenige flaauwe bogten, eene strekking van het Z.W. naar het N.O. tot een zeker punt, alwaar zij eene merkelijke bogt maakt, en meer van het westen naar het oosten loopt, dwars door het stroompje de Mussel-Aa henen, en ongeveer regtaan op het gehuchtje ter Haar in Groningerland, alwaar, de veengrond eindigende, en men wederom vasten zandgrond vindende, ook deze houten weg ophoudt. Met weinige bogten loopt dus deze weg, dwars over de veenen tusschen Weerdinge en ter Haar henen, meestentijds | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 751]
| |||||||||||||||||||||||||||
van één tot vier voeten daarin gezakt, en met veenspecie overgroeid zijnde. Ter praatse, echter, alwaar dezelve de gemelde Aa zoude moeten passeren, is, zoo daar dan deze houten weg ook mogt aanwezig geweest zijn, geen spoor meer van denzelven te vinden; om redenen zekerlijk, dat de oevers van dit riviertje, uit slecht veenachtig groenland bestaande, mindere veen en meerdere zanddeelen inhouden, welke, eene meer stevige zelfstandigheid zijnde, dan de daar om toe liggende veenen, het houtwerk belet hebben, door eigene zwaarte, en den overtogt van zoo vele gewapende manschappen, daarin te zakken; waarom hetzelve, (langer dan die gedeelten, welke in het veen gezakt zijn, en door derzelver overgroeijing tot nu toe zijn bewaard gebleven) door altijd aan regen en droogte, hitte en vorst, in één woord, aan weêr en wind blootgesteld geweest te zijn, binnen eenige jaren heeft moeten verrotten en te niet gaan. Mogelijk ook, zoo ook hier deze houten weg bestaan hebbe, dat dezelve, een' korten of langeren tijd daarna, door wintervloeden of ander hoog water weggespoeld en vernield is. Terwijl het eindelijk, ten derde, zoude kunnen zijn, dat de Romeinen, die, zoo als straks blijken zal, deze wegen hebben gepasseerd, deze oeverlanden vast genoeg vonden, om dezelve, en het daar tusschen stroomende beekje, over te trekken, zonder aldaar die behoedmiddelen te nemen, welke op de natte en drabbige veenen noodzakelijk waren. Maar mogelijk vraagt men, of het wel waarschijnlijk is, dat dit stroompje, vóór meer dan 1800 jaren, zich binnen die zelfde beddingen en in die rigting bepaalde, waarin hetzelve thans henen vloeit? en of het niet veel waarschijnlijker is, dat door zulke zware stormen en noodlottige watervloeden, welke naderhand ons vaderland getroffen, het meer Flevo in de Zuiderzee herschapen, de monden der Eems, zoo nabij ons Drenthe, in eene Binnenzee veranderd, en meer andere geweldige ommekeeringen veroorzaakt hebben, - of door zulke stormen en vloeden, zeg ik, de kleine Mussel Aa haren loop niet zoude hebben verzet? Ik geloof, dit veilig met neen te kunnen beantwoorden, dewijl dan deze brug zoude moeten ontbreken, ter plaatse waar alsdan destijds het stroompje zoude moeten hebben langs geloopen; welke brug nu echter, onafgebroken, bijna drie uren doorloopt, slechts gemist wordende, waar nog thans de Aa langs spoelt. Ten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 752]
| |||||||||||||||||||||||||||
minste zoo luiden de berigten, welke wij deswege ontvangen hebben; schoon ik erkennen moet, tot hiertoe door andere bezigheden belet te zijn, door eigene bezigtiging en ondervinding mijn berigt te kunnen staven, hetgeen ik echter binnen weinige dagen hoop te bewerkstelligen. Liever zoude ik tot dien tijd toe met de uitgave van dit Iets gewacht hebben, ware het niet om alsnu aan de algemeene belangstelling en nieuwsgierigheid voorloopig te voldoen.Ga naar voetnoot(*) Door hier en daar het veen op te graven, is gebleken, dat deze houten weg, op die plaatsen althans, aldus is zamengesteld: Eerst schijnt men drie leggers of zomers op het veen gelegd te hebben. Wanneer dezelve wat dun waren, vindt men ook wel twee naast elkander, meest van berken-, maar ook van dennen- en elzenhont, ter dikte van plus minus vier à vijf duimen middellijns. Nu en dan vindt men slechts ook twee zulke leggers. Hierop leide men losse dennen planken van ongeveer 9½ tot bijna 11½ voeten lengte; zijnde, die ik gezien heb, pl. m. drie duimen dik, door kielen of op eene andere wijze gekloofd, en met instrumenten, als eene bijl of dissel, zoo het schijnt, vervolgens ruw bekapt. In de vijfde of zesde plank ongeveer vindt men op het einde een gat, niet geboord, maar ook al ruw in dezelve gekapt, waar eiken en dennen pennen, ter lengte van pl. m. twee voeten, werden doorgestoken, die niet in de zomers, maar, buiten om dezelve, alleenlijk maar in het veen werden vastgeslagen. Op andere plaatsen bestaat dit verdeksel, in stede van uit planken, uit half doorgekloofde, en, zoo dezelve niet te dik waren, uit geheele boompjes van dennen-, elzen- en berkenhout; in welk eerste geval de platte kant naar beneden ligt. Ook ziet men hier en daar, dat de zomers boven over de dwarshouten, die tot pad verstrekken moesten, heen liggen, wanneer, aan weerskanten van deze zomers, pennen in het veen geslagen werden, waardoor dezelve, en dus ook de daaronder liggende houten weg, vast lagen. En eindelijk vindt men op sommige plaatsen, onder den nu ontdekten houten bodem, de overblijfselen van ander hout- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 753]
| |||||||||||||||||||||||||||
werk, nog iets dieper in het veen gezonken; zekerlijk dat dit plaatsen zijn, welke, na de eerste of meerdere overtogten door de Romeinen, hersteld zijn geworden. Ten slotte dient nog aangemerkt te worden, dat zeker landman van ter Haar, vóór zeventien à twintig jaren reeds, eenige dier planken uit dit veen had opgegraven, en dezelve binnenshuis vertimmerd; welk houtwerk tot heden toe sterk en geconserveerd is gebleven. Ziet daar hetgeen mij tot hiertoe bekend is van dit kolossaal en grootsch stuk werk, 't welk vóór ruim 1800 jaren, mijns inziens, aan de XL Cohorten van a. caecina tot pad verstrekt, en reeds ettelijke jaren vóór christus geboorte, door lucius domitius, bijgenaamd ahaenobarbus, een Romeinsch Ridder, en Grootvader van nero, aangelegd isGa naar voetnoot(*). Het zal velen, vertrouw ik, geen ondienst doen, hen bekend te maken met, of te herinneren aan, hetgeen tacitus en eenige latere beroemde mannen over dit tijdvak, met betrekking tot deze houten wegen of bruggen, zeggen. Zes jaren nadat de Romeinsche Veldheer q. varus met zijne keurbenden, door de Germanen, onder arminius, de Grondlegger der Germaansche Vrijheid bijgenaamd, totaal geslagen en vernietigd was, bedreigden de Germanen, de Cherusken (in de streken der Elve, in het Bisdom Ferden, Lunenburg, Brunswijk, Hildesheim, Halberstadt, Schouwenburg enz. wonende) tot bondgenootschap overgehaald hebbende, onder krijgsbevel van dien zelfden arminius, op nieuw de Romeinen. Tiberius zond, in het 15de jaar na christus geboorte- germanicus, (zoon van drusus, maar door gemelden zijnen oom tiberius tot zoon aangenomenGa naar voetnoot(†)) toen in Galliën zijnde, ten einde de schatting in te vorderen, (silius, aan den boven, en caecina, aan den neder-Rijn met eene menigte voetvolk gelegerd, gelijk ook pedo met de ruiterij, onder zijne bevelen hebbende) naar de Eems, om het geweld des krijgs niet op ééne plaats te hebben. Caecina marcheerde, dien ten gevolge, met XL Regementen, door het land der Bructeren, - in Kleef, Westfalen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 754]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zutphen, Bentheim, Zalland, Twenthe en een gedeelte van Drenthe wonende, - naar gemelde rivier; pedo geleidde zijne ruiters door de grenzen der Vriezen; en germanicus zelf voerde vier keurbenden aan over de meren, vereenigende zich te zamen bij de EemsGa naar voetnoot(*). Na de Bructeren verstrooid te hebben, trok dit leger over de uiterste grenzen van dezen, alles, wat tusschen de Eems en Lippe lag, verwoestendeGa naar voetnoot(†). Germanicus, tot het bosch Teutoburg - 't geen, volgens tacitus, aan de Lippe geplaatst, en, naar cluverius, aan de grenzen van het Bisdom Paterborn gezocht moet worden, - de plaats, waar de benden van varus, als boven gezegd is, verslagen waren, willende doordringen, ten einde de aldaar nog verstrooid liggende doodsbeenderen dier Romeinen te begraven, zond caecina vooruit, om bruggen en dijken in de vochtige moerassen en bedriegelijke velden te leggenGa naar voetnoot(§): Germaniën toch was, naar den kant van Galliën, vochtigGa naar voetnoot(**). Dezen laatsten lijkdienst aan hunne broeders bewezen hebbende, trokken de Romeinen, na nog een' onbeslissenden slag met arminius gehad te hebben, naar de Eems terug; een deel der ruiters kreeg order, langs het strand der zee, naar den Rijn te trekken; caecina werd gelast, met zijne benden, de lange bruggen op 't spoedigste over te trekken. ‘Engh is dat padt,’ zegt tacitus, Ann. I. 63, volgens de vertaling van onzen hooft, ‘tussen woeste moerassen, en eertijds door l. domitius gedijkt: de rest was leemigh, kleefagtig van een zwaar slijk, oft ongewis, oovermits de beeken: rondom bosschen, allenskens dellende.’ - ‘Groter gevaar liep caecina,’ zegt onze Historieschrijver wagenaar, van dit tijdstip, in tegenoverstelling van den zoo even vermelden slag, aan weerskanten met gelijk voordeel geëindigd, sprekende; ‘groter gevaar liep caecina, die, langs de lange dijken, eertijds door l. domitius, in de moerassen der landstreeken, die men thans Twente en Drente noemt, en nog meer oostwaards gelegd, van den Rijn-kant naar de Eems en Wezer terug trokGa naar voetnoot(††).’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 755]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vele bosschen groeiden dus toen op de hoogten, aan weerskanten van deze moerassen; en arminius, die caecina op deszelfs terugtogt voorgekomen was, had zijn volk in dezelve geworpen, 't geen den Romeinschen Veldoverste zoodanig in zijnen overtogt over deze bruggen, welke, door ouderdom en regenvlagen vergaan, hersteld en herlegd moesten worden, belemmerde, dat hij zich gedwongen vond, zijne manschappen aldaar te legeren, een gedeelte derzelven aan de brug te doen werken, en een gedeelte tot bedekking dier werklieden te gebruiken; in welken hoogstmoeijelijken arbeid de Romeinen met kracht door de verbondene Germanen en Cherusken gestoord werden, tot dubbel nadeel voor eerstgemelden, dewijl men moest vechten in een diep veen, waar zij geen voet konden vastzetten, om hunne pijlen en spiesen de noodige en stevige rigting te geven; in welken gevaarlijken toestand de Cherusken nog dat voordeel hadden, dat zij gewoon waren in moerassen te strijden, en hunne geweldig lange spiesen geschikt waren, om zelfs van verre te kwetsenGa naar voetnoot(*). Ten gevolge hiervan werden de Romeinsche keurbenden zoodanig geteisterd, dat zij tot wijken gedwongen, en in hunne legerplaats teruggedrongen werden. De volgende dag, echter, was voor de Romeinen niet minder noodlottig; eensdeels, dewijl de vijand, meester van het water, hetzelve zoodanig wist te dwingen, dat de drabbige veenen, waarover de brug moest hersteld worden, nog natter werden, en dus de arbeid der Romeinsche soldaten moest verdubbeld worden; anderdeels, omdat hun Overste, alstoen zijnen aftogt bepaald hebbende, en de schrik door zijne knechten verspreid zijnde, dezen op nieuw door arminius en de zijnen werden aangevallen en bijna verwonnen. Caecina zelf zoude krijgsgevangen geweest zijn, daar hij, zijn paard onder hem gekwetst zijnde, van hetzelve afviel, had niet de eerste keurbende hem ontzet en beschermdGa naar voetnoot(†). Gelukkig voor de Romeinen, dat caecina's welsprekendheid zijne manschappen, welke den volgenden nacht ernstig tot vlugten gezind waren, daarvan terughield; en niet minder gelukkig voor dezen, dat de verschillende gevoelens der vijandelijke Oversten eene verkeerde operatie te weeg bragten, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 756]
| |||||||||||||||||||||||||||
daar arminius aanraadde, men moest afwachten dat de vijand wederom in de moerassen moest komen, en zijn oom inguiomer, dat men ze in de verschansing moest aantasten, welke laatste voorslag gevolgd zijnde, waardoor de dappere keurbenden alsnu op vasten grond konden strijden, eene geheele slagting onder de Germanen en Cherusken ten gevolge had, terwijl de Romeinen hun onder het moorden verweten: ‘dat hier geene bosschen nocht moeren waaren, maar op eeven schoone plaats onparthijdighe Goden.’ Arminius ontkwam ter naauwer nood heelshuids, inguiomer zwaar gewondGa naar voetnoot(*); en nu schijnt niets meer den rustigen aftogt der Romeinen belet te hebben, die nu zonder gevaar de lange Bruggen konden herstellen, en over dezelve trekken. Onbetwistbaar is dus de hooge ouderdom des nu ontdekten wegs; en hoe zeer op meerdere plaatsen hier te lande, en in het aangrenzende Duitschland, destijds zulke noodwegen moeten zijn aangelegd, (zoo als onder anderen blijkt uit de boven vermelde order aan caecina, om vooraf, ten dienste van het leger, naar Teutoburg willende trekken, bruggen en dijken te leggen, terwijl reeds de Bruggen van domitius bestonden, die caecina kort daarna bij zijne terugkomst moest herstellen, als zijnde door ouderdom verrot, hetgeen, ten aanzien van de door hemzelven gelegde Bruggen, onmogelijk in zoo weinige weken konde geschied zijn) geloof ik, dat men de nu ontdekte Brug veilig voor die van l. domitius kan begroeten, waartoe ons bovendien onze beroemde menso alting regt schijnt te geven. Volgens hem, zijn deze wegen door domitius aangelegd, opdat het leger te gemakkelijker over de bedriegelijke moerassen konde komen: ‘Cui pontium longorum nomen tributum;’ aan welke wegen de naam van lange Bruggen is toegeëigend: ‘hodie passim vordenGa naar voetnoot(†) et beschoten wegen vocamus,’ zegt hij, daarvan de namen Koevorden, Vilvorden en soortgelijke afleidende: ‘de Trentones noemen deze wegen eenvoudig dijken, aggeresGa naar voetnoot(§).’ Hoezeer dus de eigenlijke strekking onzer Brug den Heere | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 757]
| |||||||||||||||||||||||||||
alting, die vóór ongeveer 122 jaren schreef, onbekend geweest is, en hoezeer ik twijfele, dat die beroemde Oudheidkundige zich deze Bruggen, als van hout gemaakt, voorgesteld heeft, dewijl hij zegt, dat de Trentones ze dijken noemen, plaatst hij dezelve echter in die streken, waar toen Bourtange, de Valter - dijk en Koevorden lagen. En waarlijk fraai komt dus dit stelsel overeen met de nu ontdekte Brug, die meermalen dwars onder den tegenwoordigen Valter-dijk doorloopt. Dat buitendien deze Geleerde omtrent de strekking en ligging dezer Brug al zeer naauwkeurig overtuigd was, blijkt, door een oogopslag te werpen op eene der Kaarten, in zijn gemeld werk gevonden wordendeGa naar voetnoot(*), alwaar men onder anderen met stipjes () de reisrouten, zoo wel van pedo als van caecina, aangeteekend vindt, ten einde de Eems te bereiken; en staande naast laatstgemelden: ‘Iter Caecinae per Bructeros et pontes longos cum XL Cohortibus ad amisiam;’ en waarlijk! het oog dan vestigende op het oostelijk gedeelte van ons tegenwoordig Drenthe, zoo vinden wij, dat de Iter Caecinae van alting en de tegenwoordig ontdekte houten bodem nagenoeg dezelfde rigting hebben.Of caecina nu, bij zijnen terugtogt van Teutoburg naar de Eems, zoodanig zijne reis genomen hebbe, dat hij zijne benden van de Drentsche zijde over deze Brug wilde voeren, en aldaar in den beginne door arminius zoo noodlottig werd aangevallen, zoo als wagenaar stellig schijnt te vooronderstellenGa naar voetnoot(†), durf ik niet voor zoo onbetwistbaar houden, dewijl ik dit in tacitus niet meen te vinden; en hoezeer bij Valte op het hooge veld eenige opgeworpene aarden wallen worden getoond, welke door onze Oudheidkundigen voor eene Romeinsche legerplaats worden opgegeven, en die in dat geval tot wijkplaats voor caecina zoude kunnen hebben gediend, zoo moet ik echter aanmerken, dat in Drenthe eene menigte van zulke zoogenaamde Castra Romanorum gevonden wordenGa naar voetnoot(§). Ik geloof eerder, dat caecina, van de Eems naar den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 758]
| |||||||||||||||||||||||||||
Rijn (en niet van Teutoburg naar de Eems) terugtrekkende, zoo fel door arminius is aangevallen; daar tacitus toch zegt, nadat hij van bovengemelden onbeslissenden slag gesproken heeft, dat germanicus het heir alsnu naar de Eems terug voerde, waarna (nadat hij namelijk aan de Eems gekomen was) hij zijne onderbevelhebbers de wegen opgaf, langs welke zij naar den Rijn moesten terugtrekken, - onder anderen kreeg caecina order, de lange Bruggen ten spoedigste over te trekken, terwijl een deel der ruiterij gelast werd, het zeestrand te houden, enz.Ga naar voetnoot(*); waaruit het mij voorkomt, dat deze Brug slechts door het voetvolk gebruikt werd, daarin gesterkt wordende door de zamenstelling der Brug zelve, die op sommige plaatsen van zulke dunne boompjes is gemaakt, dat zich daarover geen groot corps kavallerij konde wagen, en wegens de rondheid der boomstammen ook niet voor paarden geschikt was, ten zij men dezelve met zandzoden belegd hadde, waarvan, tot nog toe althans, geene overblijfselen schijnen gevonden te worden. Hiermede vermeen ik, voor het tegenwoordige ten minste, dit berigt te kunnen sluiten; terwijl men verzekerd kan zijn, dat deze Brug, voor het vervolg, eene rijke bron zal openen tot meerdere ontdekkingen, de nasporing onzer Oudheidkundigen zoo dubbel waardig. Ook kan ik reeds melden, dat onder het schrijven van dit berigt tijding is ingekomen, dat, in die zelfde Valter Veenen, eene tweede gelijksoortige Brug ontdekt is, waarvan ik echter nog te weinig heb gehoord, om daarvan iets anders mede te deelen, dan dat toen door het punten zoude gebleken zijn, dat dezelve reeds ¼ uur lang was, en men nog niet wist, hoe veel verder dezelve zich uitstrekte.
Assen, den 30 Nov. 1818. | |||||||||||||||||||||||||||
Ten vervolge van hetgeen ik den 13 Nov. 1818, aangaande de ontdekte Brug in de Valter Veenen, hebbe medegedeeld.Na de mededeeling van boven vermeld berigt, mij drie dagen te Valte, het Klooster ter Apel, en het daar tusschen liggende terrein, opgehouden hebbende, zoo vinde ik mij in de gelegenheid, de belangnemenden eenigzins bekend te kunnen maken met de locale situatie, de strekking der ontdekte Brug, en de ligging der plaatsen, welke tot dit oude stuk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 759]
| |||||||||||||||||||||||||||
werk in eenig verhand staan. Eene Kaart, door een beëedigd Landmeter in den jare 1722 opgemaakt, en destijds gediend hebbende in eene procedure over eene marktescheiding, heeft mij de bouwstof geleverd, om de ligging van het Klooster ter Apel, van Valte, de Schans, Weerdinge, het Weerdingerholt, en een gedeelte van den loop der Mussel-Aa, en van den Valter-dijk, op het hierbij uitgegeven wordende Kaartje, te kunnen bepalen; terwijl ik echter verzoeke, wel degelijk in aanmerking te nemen, dat de strekking der Brug, de scheidlinie, en eenige andere bepalingen, door mij slechts flguratief, op het oog ontworpen, en zouder de minste landmeetkundige werktuigen vervaardigd zijn; alsmede, dat de scheiding tusschen Groningen en Drenthe, nu onlangs door Zijne Majesteit definitief geregeld, op de publieke Kaarten onnaauwkeurig is. Hoezeer eenige aangewezene punten, als bij voorb. de ligging der Ossebruggen, de Munnekedijk enz., thans niet te pas komen, heb ik dezelve echter genoteerd, omdat waarschijnlijk over dit stuk der oudheid door meerkundigen zal geschreven worden, wanneer deze opgaven voor de bezitters van het Kaartje mogelijk van dienst zullen kunnen zijn. Io. dan diene ik tot verklaring van het Kaartje te praemitteren, dat de daarop gestelde letteren het volgende moeten verbeelden:
Te voren gemeld zijnde, dat de Heer karsten de Brug | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 760]
| |||||||||||||||||||||||||||
ontdekt, en op de voornaamste punten, alwaar zijn Ed. dezelve konde peilen, baken gezet had, zoo is naderhand, door den Heer Gouverneur van dit Departement, die met allen ijver werkzaam is, om de gesteldheid van dezelve grondig te leeren kennen, de Heer Landmeter cranssen verzocht, de Brug nader op te nemen en te onderzoeken. De Heer karsten vond de Brug ter plaatse op het Kaartje door f. aangeduid, alwaar een put gemaakt, en dezelve zeer fraai te zien was; - vanhier rooide dezelve op eene baak, omtrent h. staande; maar, welke moeite de Heer cranssen ook aanwendde, zijn Ed. heeft tusschen deze punten geen vervolg der Brug kunnen ontdekkenGa naar voetnoot(*), maar, na lang zoeken, dezelve meer zuidwaarts gevonden, ter plaatse waar dezelve op het Kaartje aangestippeld is. (En dit is de tweede ontdekte Brug, waarvan ik in het slot van mijn vorig berigt heb melding gemaakt.) Hier is de Brug van geheele en halve boompjes zamengesteld, en ligt ½, en hier en daar een voet onder de oppervlakte; wordende dit veen jaarlijks gebrand en met boekweit bezaaid, zoodat mij deskundigen verzekerd hebben, dat, indien dit veenbranden nog twee jaren aanhield, dit houtwerk mede zoude moeten te niet gaan. Een weinig verder vindt men de Brug gemaakt uit dennen-, vervolgens uit berken-, en eindelijk uit elzen-takken, waarvan de laatsten het meest en de eersten het minst vergaan zijn, zoodat men in den doorgespitten grond met moeite de overblijfselen der twijgen kan ontdekken. Of nu deze rijsweg (waaromtrent nog moet aangemerkt worden, dat de takken in de lengte en niet in de breedte, zoo als de palen en planken, liggen, en slechts drie voeten breed is, zonder op zomers of iets anders te rusten, hoewel hier en daar eenige plankjes onder dezelve zijn uitgegraven; zie fig. 4 en 5.) van gelijken ouderdom als de overige Brug is, kan ik niet beslissen. Mogelijk dat in latere jaren, toen deze veenen oneindig natter en drabbiger dan thans waren, de landlieden en de smokkelaars, welke laatsten ook nog heden over deze veenen voetpaden maken, dezelve tot hunne bijzondere bezigheden en inzigten gebruikt hebben. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 761]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat deze rijswegen ten minste niet door de Munsterschen in den oorlog van 1665, gelegd zijn, zal ik trachten nader te bewijzen. Doch, om tot de Brug terug te keeren; dezelve loopt met deze elzen twijgen te niet, ontbrekende alsdan een afstand van ongeveer 270 roeden. Deze grond, alwaar ze niet gevonden wordt, bestaat uit oud uitgebrand boekweit en veenachtig groen-land, het Onland genaamd, waaromtrent de ingezetenen mij verhaalden, van hunne ouders vernomen te hebben, dat, vóór 80 à 90 jaren, hierin eenige weken achter elkander brand geweest was, die niet anders, dan door een daarop volgend regensaizoen, gebluscht had kunnen worden, 't geen destijds ook zoodanig is uitgebrand, dat het nu wel twee voeten lager is, dan het daar om toe liggende veen; ook vindt men enkele stukken hout, daar men de overblijfselen van kool aan zien kan. Natuurlijk, dat, bij dergelijke branden, de Brug mede verteerd is. Wanneer men deze 270 roeden voorbij is, vindt men de Brug, van boomstammen gemaakt, in oud boekweit-veen weder, daar in vroegere jaren, om boekweit te zaaijen, ook al eenige voeten afgebrand zijn, liggende aldaar in den beginne zoo hoog, dat de Heer cranssen dezelve met den voet voelde en wedervond. Verder (bij i.) ligt ze twee voeten onder den grond, en is goed bewaard gebleven. Tegen de oude Ossebrugge, daarentegen, is ze zeer vergaan, en was moeijelijk na te vorschen, dewijl men met het puntijzer door het vermolmde hout, zonder tegenstand te ontmoeten, henen stootte. Vervolgens ligt zij 1½ voet, en bij de Hornmaat, daar zij onder den Valter-dijk zeer zigtbaar, en wel bewaard gebleven, doorloopt, ½ voet onder het veen. Onder den dijk zelven, die nu en dan met veenspecie opgehoogd moet worden, ligt ze natuurlijk dieper. Tot dit punt was de Heer cranssen, tijdens mijn verblijf te Valte, gevorderd; waarom ik het overige zoo naauwkeurig niet kan opgeven, en slechts nog zeggen moet, dat op de plaatsen, op de Kaart door n. en o. aangewezen, de Brug van planken, als boven omschreven, is zamengesteld, en liggende bij n. omtrent 2½, en in de scheidgruppel o. ruim drie voeten diep onder den grond. Op het einde, bij ter Haar, moet de Brug ook zigtbaar wezen; maar, door het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 762]
| |||||||||||||||||||||||||||
wegnemen van eene baak, hebben mijn wegwijzer en ik te vergeefs naar dezelve gezocht. IIo. heb ik gemeend het algemeen dienst te doen, met eenige teekeningen van het opgedolven houtwerk mede te deelen; dewijl toch niet iedere nieuwsgierige in de gelegenheid zal zijn, de Brug in natura te zien. Eenige kwestiën, door verschillende beroemde Mannen, over de oudheid der onderhavige Brug, door middel der Couranten gemeen gemaakt, geloof ik, dat door locale kennis, en gebruik van eenige Historieschrijvers, kunnen worden opgelost. Ik zal althans de vrijheid nemen, deswege, in een volgend nommer van dit Maandwerk, mijne gedachten te zeggen. |
|