| |
| |
| |
Maria Reigersbergen.
Romance.
Zwelt mij, geroerd, het harte hoog
En glinstert dan mijn oog van vreugd,
En bruist dan snel mijn bloed;
En is het wellust voor mijn ziel,
En rijst de borst mij hooger op,
Bij 't schitt'ren van hunn' roem:
Nog sneller jaagt mijn Hollandsch hart,
Van 't reinste vuur doorgloeid,
Wen Neêrlands fiere vrouwenstoet
Mij ziel en zinnen boeit.
Dan grijpt mijn hand het speeltuig aan,
Dan schenkt hun deugd mij kracht;
Dan meldt mijn zang de trouw en moed
Van 't edel voorgeslacht.
Roemt Haarlem op zijn hasselaer,
En haar' onwrikb'ren moed;
Een moed, die aan het Spaansche heer
Eens stond op stroomen bloed, -
Het Zeeuwsche strand roemt reigersberg,
Ter Veere steekt de kruin omhoog,
Fier op zoo groot een vrouw. -
Toen, op den vaderlandschen grond,
Het zaad van twist ontsproot,
Werd Loevesteins geduchte slot
Daar, achter muren, hecht gebouwd,
Omringd van wal en gracht,
Bewaakt, verdrukt, gekweld, bespot
Door ruwe krijg'ren magt;
| |
| |
Verschrikt door krak en slag en knal
Van grendels, deur en slot;
Verstoken van der vrienden troost,
Moest hij, naar luid van 't wreed bevel,
En 't werd hem daar, reeds menig jaar,
‘Het leed, o God! de bitt're smart
Drukt heel mijn ziel ter neêr;
Ik voel het, ja, mijn kracht bezwijkt:
Schenk Gij mij 't leven weêr!
Schenk Gij mij vrijheid, groote God!
Gij die mijne onschuld weet:
Of, moet het graf mijn redding zijn,
Ik zwijg - en sta gereed.’
Dus zuchtte daar de wijze huig,
Wiens roem eens schitt'rend blonk,
Terwijl van zijn vernuft en deugd
De maar bij vreemden klonk.
Maar zij, wie de echt aan hem verbond,
Zij troostte, wat zij troosten kon,
Bij 't prangen van den nood.
Zij kuste van zijn bleeke wang
Den traan der droefheid af;
Zij wendde zacht zijn hoop naar God,
En keerde die van 't graf.
En als de slaap zijne oogen look,
Het voorwerp van haar stil gebed,
De vlugt haar laatste troost.
Zoo peinsde ze eens, en zocht en vond,
o Roem! een schrand're list.
Haar oog, haar vorschend oog stond stil
| |
| |
‘Die kist,’ dus roept zij, ‘werd zoo vaak
Hier in-, hier uitgevoerd;
Die kist.... de groot! - gij vlugt er meê -
o Denkbeeld, dat mij roert!’
Zij wikt en weegt en past en meet,
Of 't waagstuk kan geschiên;
Zij kust en drukt en wekt de groot,
En noopt hem om te ontvliên.
Hij drukt de dierbare aan de borst,
Geeft tot de vlugt zijn woord;
En, hoe 't vaarwel zijn ziel ook prang',
Op morgen moet hij voort.
‘Ja,’ zegt maria, ‘dierb're vriend!
Op morgen zij 't gewaagd;
Op morgen valt uw kluister af,
Wen de onderneming slaagt:
Want morgen, met den dageraad,
Dan trekt de slotvoogd uit;
En, hoe de nijd ook woeden moog',
Ontruk ik hem zijn' buit.’
Het nachtfloers daalt; de morgen licht;
't Is al ter vlugt bereid;
En 't nur, 't ontzaglijk uur snelt aan,
Dat de echtelingen scheidt.
Het slaat, - en tranen vloeijen mild;
Nu wordt hun lot beslist;
Hij kust, voor 't laatst, zijn gade en kroost,
En stapt in de enge kist.
Zij sluit die met een biddend oog,
En snikt nog eens het bang vaarwel,
Beveelt den schat aan God.
Nu torschen krijgsliên d' ed'len last
En, morrende over 't zwaar gewigt,
Maria vlijt het luist'rend oor
Zij hoort een ver en dof gedruisch.
| |
| |
En de angst rijst hooger in haar ziel,
En nijpt haar zwoegend hart;
Veel minder drukt haar de eenzaam heid,
Zij knielt, en 't fel bestormd gemoed
Vindt troost in 't stil gebed:
Zij rijst - en ziet het blijde sein:
Zij leest aldra den teed'ren brief
Zij juicht: ‘Mijn vriend drukt vreemden grond;
Hij leeft in vrijer land!
Nu koel' de nijd aan mij zijn' wrok,
En spuw' zijn' zwadder uit,
En kwelle een werelooze vrouw, -
Nu, hoe de wraak het brein ook spits',
Geen zorg, geen angst voor mij! -
Kom, dierbaar kroost! zijt welgemoed;
Thans leeft uw vader vrij!’ -
Zoo sprak, zoo deed, o Nederland!
Wier reine trouw, wier kloeke geest
Werd duizend mannen te erg.
Toen klonk haar lof uit aller mond,
Elk eerde de ed'le vrouw;
Toen schreef de faam op Loevestein,
Voor de eeuwigheid, haar trouw.
|
|