| |
| |
| |
De heer Charles.
Eene echte Gebeurtenis.
Zeker koopman te Petersburg, Franschman van geboorte, was bezig met het doedeinen van zijn wonderschoon kind, en wel in zulk eene gemoedstemming, dat men het hem kon aanzien, hoe hij dit geluk als eenen zegen van God waardeerde, wanneer een vreemdeling, zijnde een Pool, met vier zieke, half bevrozene kinderen, in de kamer trad, zeggende: ‘Daar breng ik u de kinderen.’ Zonderling keek de koopman den Pool aan: ‘Wat zal ik met deze kinderen doen? Wien behooren zij? Wie zendt u hier?’ - ‘Zij behooren niemand anders,’ antwoordde de Pool, ‘dan eene doode vrouw in de sneeuw, 70 uren aan dezen kant van Wilna. Gij kunt daarmede doen, wat gij wilt.’ De koopman hernam: ‘Gij zijt hier niet te regt, mijn vriend.’ Zonder zich van zijn stuk te laten brengen, hernam de Pool: ‘Als gij Heer charles zijt, dan ben ik wel te regt.’ Inderdaad, het was de Heer charles. De geëerde lezer wete verder, dat zekere Fransche weduwe lang in goeden doen en buiten alle opspraak te Moskow had gewoond. Toen, nu vijf jaren geleden, de Franschen aldaar kwamen, behandelde zij die, als hare landslieden, (het bloed toch kruipt, waar het niet gaan kan) minzamer, dan den ingezetenen behaagde. Nadat zij nu in den zwaren brand al haar goed en have verloren, en hare vijf kinders slechts gered had, werd zij, als verdacht zijnde, genoodzaakt, niet alleen de stad, maar ook het land te verlaten: anders dacht zij zich naar Petersburg tot eenen rijken neef te wenden, die aldaar woont. Onder eene schrikkelijke koude en smarten voortvlugtende, was zij reeds te Wilna gekomen, krank en van alle behoeften voor zulk eene reis beroofd, en trof aldaar eenen edelen
Russischen Prins, aan wien zij haren nood klaagde. Deze schonk haar driehonderd roebels; en, daar hij vernam, dat zij te Petersburg eenen neef had, gaf hij het aan hare keus, of om naar Frankrijk, of naar laatstgenoemde stad met een' vrijpas te reizen. In deze onzekerheid keek zij haar oudste zoontje aan, omdat het de verstandigste en ziekste was. ‘Waar wilt gij heen, mijn kind?’ vroeg zij. ‘Werwaarts gij zelve henengaat, lieve
| |
| |
moeder!’ hernam de kleine, en sprak naar waarheid; want, nog eer men vertrok, ging hij haar voor in het graf. Nu voorzag zij zich van het noodzakelijke, en maakte afspraak met een' Pool, dat deze haar voor vijfhonderd roebels naar Petersburg bij haren neef zoude brengen; want deze, dacht zij, zoude het ontbrekende van die som wel aanvullen. Van dag tot dag, echter, werd zij op deze bekommerende reis erger, en stierf op den zes- of zevenden dag. ‘Werwaarts gij zelve henengaat,’ had de kleine gezegd; en de arme Pool erfde nu van haar de vier kinderen, die met malkander omtrent zoo veel konden spreken, als een Pool verstaat, wanneer een Fransch kind Russisch spreekt, of een Franschmannetje, als men met hem Poolsch wil spreken. ‘Wat nu gedaan?’ sprak de Pool bij zichzelf. ‘Zal ik terugkeeren?... waar laat ik de kinders? Voortgaan?... waar zal ik ze henenbrengen?’ - ‘Doe, wat gij behoort te doen!’ sprak eindelijk de stem in zijn binnenste. ‘Zult gij de arme kinderen van het éénige berooven, dat zij van hunne moeder erven kunnen? van uw woord, dat gij eenmaal gegeven hebt?’ Nu knielde hij, met de ongelukkige weezen, rondom het lijk der afgestorvene, en bad in het Poolsch een Vader ons: Leid ons niet in verzoeking! Daarop liet elk der kinderen een hand. je vol sneeuw en eenen traan op de koude borst der moeder tot afscheid vallen, als wilden zij zeggen, dat zij, indien zij slechts konden, haar den laatsten pligt der begrafenis zouden bewijzen, en dat zij thans verlatene, ongelukkige kinders waren. Nu ging hij met hen getroost den weg op naar Petersburg; want hij hield zich verzekerd, dat Hij, die hem de kinderen had toevertrouwd, hem nimmer in verlegenheid
zoude laten. Eindelijk de groote stad van verre aanblikkende, vroeg hij, even als een voerman doet, die ook eerst aan de poort vraagt, waar hij stil moet houden, eindelijk aan de kinders, zoo goed als hij zich konde doen verstaan: waar de neef woonde? En even zoo was het antwoord: ‘Wij weten het niet.’ - ‘Hoe heet hij dan?’ - ‘Wij weten het niet.’ - ‘Hoe is dan uw familienaam?’ - ‘Charles.’ Voor den Pool was het nu bijna zeker, dat dat de Heer charles de neef was. Maar, waar hem te vinden? Twee dagen lang zocht hij naar eenen man, die charles heette, en kwam eindelijk toevallig in dit huis, waar een Franschman woonde, die dezen naam droeg; en
| |
| |
deze moest nu, naar de meening van den Pool, de neef zijn, omdat hij charles heette; hoezeer tot op dit uur nog niemand weet, hoe de ware neef eigenlijk heet, en of en waar hij in Petersburg woonachtig is. Het eene woord haalde nu het andere uit; en, toen de Pool hem het gansche geval en zijnen eigen' nood beschreef, werd zijn hart geroerd. ‘Wel nu,’ dacht hij bij zichzelf, ‘ik zal den braven man één kind afnemen.’ Met dit voornemen, echter, gloeide zijn hart al meer en meer, zoodat hij bij zichzelven sprak: ‘Ik zal twee kinderen tot mij nemen.’ Nu begonnen de kinderen de knien van den vermeenden neef te omhelzen en op zijn Fransch te schreijen, hetwelk toch altijd eenig in zijne soort is; en nu werd het den goeden man zoo warm om het hart, dat hij zich inderdaad niet alleen neef, maar ook vader gevoelde. In Gods naam,’ zeide hij, ‘als het dan zoo zijn moet, zoo neem ik de vier kinderen tot mij.’ De Pool zette zich thans neder, en de koopman liet eene warme soep gereed maken. De eerste at nu smakelijk, met een volkomen opgeruimd gemoed. Verzadigd zijnde, leide hij den lepel neder, en bleef stil zitten. Hij stond eindelijk op, en bleef stokstijf staan. Ten laatste brak hij het stilzwijgen af: ‘Maak nu, dat ik henen kom; de weg naar Wilna is ver. De vrouw heeft met mij voor vijfhonderd roebels akkoord gemaakt.’ Thans trok evenwel den gewaanden neef eene schaduw over het aangezigt, als eene ligte lentewolk over den zonneschijn. ‘Goede vriend,’ zeide hij, ‘dat gaat nu toch wat al te ver. Is het niet genoeg, dat ik u van de kinderen ontlast? Moet ik u nog daarenboven het reisgeld betalen?’ De Pool hernam: ‘Mijn goede heer, ik wil u niet ronduit zeggen, hoe het mij voorkomt. Is het niet
genoeg, dat ik u de kinderen breng? Moet ik ze u dan voor nietmetal gebragt hebben? De tijden zijn slecht, en de verdiensten gering.’ - ‘Juist daarom,’ zeide de Heer charles; ‘daarover kan ik oordeelen. Of meent gij, dat ik zoo rijk ben, dat ik vreemde kinderen opkoope, of zoo goddeloos, dat ik met u over den prijs wil handelen? Wilt gij hen terug?’ Nogmaals kwam het eene woord uit het andere voort; en nu eerst begreep de Pool, dat de Heer charles geenszins de echte neef ware, maar de arme weezen uit louter medelijden tot zich nam. ‘Wel nu,’ zeide de edele mensch, ‘als de zaak zoodanig is, ik ben geen rijk man, en uwe landslieden, de Fran- | |
| |
schen, hebben het mij ook niet gemaakt; maar als de zaak zoodanig is, dan kan ik niets van u vorderen. Doe de arme schapen daarvoor zoo veel goed, als gij kunt!’ Hierbij ontsprong een gevoelige traan zijn oog, en roerde niet minder het hart van den Heer charles, die nu bij zichzelf gevoelde: ‘Zoo belangeloos handelt een arme Pool; en wat zult gij doen?’ Nu nam de Pool, tot afscheid, kind voor kind in zijne armen, en kuste hen vurig, met de vermaning, op zijn Poolsch, tot gehoorzaamheid en braafheid. ‘Goede vriend,’ hernam de Heer charles, ‘blijf nog een weinig. Ik ben zoo arm niet, of ik kan u het welverdiende vrachtloon voldoen, daar ik nu toch de waar heb overgenomen,’ en gaf hem de vijfhonderd roebels. - Alzoo liep dit voorval af; de Pool vertrok, en de ongelukkige kinderen worden behoorlijk verzorgd en opgevoed. Komt nu de een of ander der gevoelige lezers voor de poort der groote stad, en twijselt hij, of de ware neef niet nog te vinden zij, en of hij de arme kinderen al dan niet zou aannemen,
dan brenge bij tevens zich te binnen, dat de goede Voorzienigheid, ter bereiking harer oogmerken, hem niet eens heeft noodig gehad. |
|