De heiden van Drenthe.
Ik staar langs 't maatloos ruim van Drenthes vale heiden,
En zie geen westewind, die wulpsch de halmen kust;
Geen bloempje schiet er op in klaverrijke weiden;
Geen boom verheft zijn kruin, om schaduw uit te spreiden,
De schepping slaapt en rust.
't Is doodsch, waar 't oog zich wendt; 't ziet nergens groei of leven:
Slechts lucht en bruine hei, zoover mijn blikken gaan;
Een rilling grijpt mij aan; ik zie een spooksel zweven; -
Natuur dwaalt door dit veld, met rouwgewaad omgeven,
En schouwt het schreijende aan.
Zoo lag eens heel deze aard in doodschen slaap verloren,
En voedde 't haasje slechts met berg- en heideplant;
Toen 't ruwe jagervolk zijn krijgsgehuil deed hooren,
En nog geen Godentelg den ploeg dreef door de voren
Van 't woeker gevend land.
| |
Geen mensch was toen de mensch, in beestlijkheid verzonken;
Het wouddier gaf hem spijs, maar ook zijn' woesten aard;
Een slaaf van lust en drift, door niets in band geklonken,
Kon nooit een zacht gevoel de ruwe borst ontvonken,
Als die des diers behaard.
Maar naauwlijks rijpte 't graan op goudgekleurde velden.
En koerde zachter spijs het brandend bruisend bloed,
Daar werd hij waarlijk mensch, en zachte tranen welden
In 't oog, waaruit voorheen slechts bliksemstralen snelden
Van wilden gramschapsgloed.
Natuur lag 't rouwkleed af, dat eens haar leden dekte;
Met rozenvlecht omkranst, vergat zij klagt en traan;
En waar eens wolf of beer des jagers rooflust wekte,
Daar zag de landman thans, zoover het oog zich strekte,
Slechts bloemen, vrucht en graan.
Betooverd hing zijn blik aan 't bruidsgewaad der dalen,
Aan 't groen des vruchtbr'en booms, waar 't rijpend ooft door bloost;
En dankend viel hij neêr, bij 't matter avondstralen,
Om God, nu eerst gekend, zijn hulde te betalen
Met gade en minnend kroost.
Helaas! mag dan geen hand den ploeg door 't heiveld dringen,
Waar, aan zichzelv' vertrouwd, zich 't levensvonkje bluscht?
Eens durfde 't Hollandsch hart der zee zijn erf ontwringen,
Hem, brullende om dien roof, in naauwer boorden dwingen,
Hier is geen Noorderzee, die, met verschriklijk loeijen,
Den nieuwen Herkules zijn grimmig aanschijn toont;
Breng slechts 't belevend vuur, en 't vonkje zal ontgloeijen,
En nieuwe scheppingskracht door 't doodsche heiveld vloeijen,
Waar eeuw'ge slaap thans troont.
Maar neen, het mag niet zijn. - Ziet ge op deez' vale heiden
Dien ruwen steenberg niet, gehoopt met reuzenkracht;
Daar rust de woeste Hun, berucht door moord en strijden;
En veld en rotsklomp toont het beeld van vroeger tijden
| |
Des ruwen sterv'lings kracht kon rots op rotsen sling'ren,
En dreef de reuzenspeer door 't ijz'ren harnas heen;
Maar nooit kon hij Natuur met bloemfestoen omsling'ren;
Doodsch bleef ze, als deze hei; en 't hart dier werelddwing'ren
Ruw, als deez' hoopen steen.
Slaapt dan den doodslaap voort, o Drenthes vale heiden!
En prijke op 't huiv'rig veld der Hunnen rotsig graf!
Omringd van Gruno's graan en Vrieslands vette weiden,
Schetst hier Natuur aan 't kroost het beeld van vroeger tijden
|
|