| |
Kunnen wij uit de scheikundige ontleding der artsenijmiddelen een zeker besluit opmaken tot derzelver geneeskrachten?
(Naar het Hoogduitsch van wijlen den Hoogleeraar a.g. richter, door n.c. meppen, Chirurgijn en Apotheker te Diemen.)
Ik antwoorde neen, en bewere dit op de drie volgende gronden: 1. De stoffen, welke wij bij de scheikundige ontleding eens ligchaams verkrijgen, waren te voren niet alle in het ligchaam voorhanden. 2. De stoffen, door de scheikundige ontleding eens ligchaams daargesteld, zijn na deze ontleding van een' geheel anderen aard, dan ze vóór dezelve in het ligchaam waren, en hebben bij gevolg vóór de ontleding eene geheel andere werking, dan na dezelve. 3. Er zijn in de ligchamen vele stoffen voorhanden, van welke wij ons door middel der scheikundige ontleding volstrekt geene duidelijke begrippen kunnen vormen, welke ons derhalve geheel on- | |
| |
bekend zijn, en waarvan toch het wezen en de eigenschappen der ligchamen voornamelijk afhangen.
Mijn kleine neef stond naast mij en speelde, terwijl ik staal en vuursteen greep en vuur sloeg, om eene pijp tabak aan te steken. Gedurende dat er vuurvonken uitsprongen, riep de kleine: Eilieve, wat is dat? Doe het nog eens! - Ik kitste andermaal. Het vuur sprong wederom daaruit. - Ei, laat eens zien! - Ik reikte hem het staal over; hij bekeek hetzelve van achteren en van voren. - Laat dát eens zien! - Ik gaf hem den steen. Ook dezen bekeek hij zeer naauwkeurig. - In welken is toch het vuur aanwezig? - In geen van beiden. - Het moet nogtans daarin zitten; want het springt toch daaruit. - - Ik vrees, dat menig scheikundige op deze wijze redekavelt.
Ik ben overtuigd, dat, bij de bewerkstelliging der scheikundige ontleding eens ligchaams, zeer veel door het vuur, de omringende lucht, en andere ons onbekende invloeden van buiten, daarbij gevoegd of veranderd wordt; en dat wij geheel andere uitkomsten zouden verkrijgen, wanneer wij alle inwerkingen van buiten bij de scheikundige bewerkingen konden afwenden.
Hetgeen wij door de scheikundige ontleding eens ligchaams erlangen, zijn geene oorspronkelijke hoofdstoffen, waaruit het ligchaam zamengesteld is; want deze stoffen zijn ons over het algemeen geheel onbekend: maar het zijn nieuwe vermengingen, welke wij uit de bestanddeelen des ligchaams daarstellen; naardien wij door de scheikundige bewerking sommige derzelve vereenigen, andere afzonderen. Van deze vermengingen kunnen wij niet zeggen, dat zij te voren in het ligchaam voorhanden waren; wij hebben ze eerst daargesteld.
Ik kan even zoo min zeggen: het salpeter bevat alkali en zuur, als ik zeggen kan: in het menschelijk bloed is semen virile aanwezig. Maar ik kan zeggen: ik kan uit salpeter alkali en zuur daarstellen, en de natuur kan uit bloed het straks genoemde vocht voortbrengen.
| |
| |
Hetgeen in het laatste geval de testiculus bewerkt, wordt in het eerste geval door de scheikundige bewerking tot stand gebragt. Zoo min ik derhalve aan het bloed een vermogen kan toekennen om te bezwangeren, even zoo min kan ik van het salpeter de werking van een alkali of van eenig zuur verwachten.
Uit koorn kan men brandewijn stoken; maar daarom is geen brandewijn daarin aanwezig. Bewere ik, dat in het salpeter alkali voorhanden is, dan kan ik ook zeggen, dat een handvol aarde goud bevat. De stoffen daartoe zijn waarschijnlijk daarin verborgen; maar de bewerking, om dezelve tot goud te vereenigen, vermag alleen de natuur. Hetgeen wij door de scheikundige bewerking doen, verrigt de natuur in het dierlijk ligchaam door organen.
De suikerstoffe, in het geval eens honigachtigen pisvloeds, (diabetes mellitus) uit de vochten te willen verdrijven, komt mij even zoo voor, alsof men alle scherpte uit de vochten wilde uitdrijven, in het geval eener kwaadaardige of kankerachtige zweer. Verdelg het orgaan, of verander hetzelve; er is geene scherpte, geene suikerstoffe in het bloed aanwezig, even zoo min als semen virile in het bloed voorhanden is.
Het spreekt van zelve, dat wij hier het oog niet hebben op grove vermengingen en ontmengingen. Zonder twijfel kan de scheikundige het vermiljoen in kwik en zwavel ontleden, en uit zwavel en kwik wederom vermiljoen daarstellen; maar hij kan, naar mijn inzien, met geen meerder regt zeggen, dat hij eene scheikundige ontleding heeft bewerkstelligd, dan diegene, die mij zegt, dat een gebak uit boter, razijnen en amandelen is zamengesteld.
De stoffen, welke wij door de scheikundige ontleding der ligchamen verkrijgen, waren, wel is waar, te voren in het ligchaam voorhanden, maar niet zoodanig, als zij na de ontleding zijn. Hoe weinig men van de stoffen, welke door de analysis chemica uit een ligchaam worden afgescheiden, tot de natuur en geneeskrachten
| |
| |
van een ligchaam kan besluiten, leert ons onder anderen het voorbeeld van het salpeter. Dit bevat, zegt men, alkali en acidum. Het zuur versterkt, het loogzout prikkelt; en wat doet nu het salpeter? Juist het tegendeel. Het is het meest verzwakkend artsenijmiddel, hetwelk wij kennen.
Beweert men, dat in dit geval het eene bestanddeel het andere zoodanig verandert, dat hetzelve zijne gewone werking niet meer doet, dan antwoorde ik: dit kan ook bij honderd andere ligchamen juist plaats grijpen. Van het salpeter kennen wij de wederzijdsche werking van het loogzout en het zuur. Maar hoe vele andere stoffen kunnen soortgelijke tegenovergestelde werkingen jegens elkander veroorzaken, waarvan wij niets weten! De stoffen, welke wij uit het ligchaam te voorschijn brengen, waren te voren in het ligchaam met andere stoffen vermengd, en stelden derhalve in het ligchaam geene zoodanige stoffen daar, als zij na de plaats gehad hebbende ontleding en afzondering zijn. Het alkali in het salpeter is geheel iets anders, dan het alkali, hetwelk men uit het salpeter heeft afgezonderd.
Men vindt in ligchamen koolstoffe, en verwacht nu van het ligchaam de werking der koolstoffe. Maar men is er niet op verdacht, dat de koolstoffe in het ligchaam, door eene geringe bijkomende omstandigheid in de menging der onderscheidene bestanddeelen des ligchaams, eene zoodanige verandering kan ondergaan, dat dezelve ophoudt koolstoffe te zijn, even als het alkali in het salpeter geen alkali is. Men kan uit den bruinsteen eene groote hoeveelheid levenslucht verkrijgen: kunnen wij nu van den bruinsteen dezelfde werkingen verwachten, die de levenslucht oplevert?
Wij gelooven meestal, dat de natuur, wanneer zij zelfstandigheden voortbrengt, slechts vermengt; en dat het bij de natuurlijke voortbrenging van onderscheidene ligchamen slechts aankomt op de verscheidenheid der stoffen, en de verschillende evenredigheid, waarin zij vermengd worden. Beschouwen wij intusschen de on- | |
| |
eindige verscheidenheid der ligchamen en zelfstandigheden; bedenken wij al verder, hoe weinige stoffen wij tot heden kennen; vestigen wij onze aandacht daarop, hoe vele onderscheidene zelfstandigheden de natuur uit eenerlei voor ons zigtbare stoffen vormt, op hoedanige wijze zij het wezen eener zelfstandigheid, zonder blijkbare bijvoeging van nieuwe stoffen, geheelenal verandert: dan is men inderdaad genoodzaakt te gelooven, dat de natuur, bij de vorming van onderscheidene ligchamen, zich van kunstgrepen bedient, waarvan wij nog geen begrip hebben; of dat er nog vele stoffen voorhanden zijn, welke wij, ook door de naauwkeurigste scheikundige ontleding, niet zinnelijk kunnen daarstellen; of dat de natuur ook het wezen der grondstoffen kan veranderen. Kan zij uit lucht water, en uit water lucht vormen, dan strekt haar vermogen zich ook verder uit.
Het schijnt inderdaad, dat de natuur, wanneer zij het wezen eener zelfstandigheid wil veranderen, niet altoos de bijmenging van nieuwe stoffen, of afzondering van reeds voorhandene, noodig heeft; dat zij de grondstoffe zelve veranderen kan; dat zij, door een kunststuk, eene bewerking der geheime scheikunde, waarvan wij geen denkbeeld hebben, uit dezelfde stoffen ligchamen van verschillenden aard kan voortbrengen. De natuur, zegt lichtenberg, kan alles uit allen maken.
Welk eene oneindige verscheidenheid van planten, die in smaak, reuk, kleur, werking zoo blijkbaar verschillen, groeijen naast elkander in dezelfde aarde, in dezelfde lucht, ja slechts in water! En welk eene verbazende hoeveelheid van stoffen bevatten zij, waarvan men in het water, in den grond, waarin zij groeijen, geene sporen ontdekt!
De os nuttigt niets dan gras; en uit dit gras bereidt de natuur bloed, gal, beenderen, pezen, vleesch enz., en van al dit opgetelde vinden wij niets in het gras.
Wie kent niet de zonderlinge walschot-fabrijk der na- | |
| |
tuur op den berg Montmartre, waar zij geheele menschelijke lijken onder de aarde in vet veranderde? Het is opmerkelijk, dat de hersenen altoos het kenmerk dezer verandering droegen; en juist hier laat het zich het moeijelijkst begrijpen, hoe de natuur, door het bekkeneel heen, nieuwe stoffe heeft bijgemengd, of voorhandene doen verdwijnen.
Welke verandering ondergaat niet het wezen eener zelfstandigheid door de gisting! en dit heeft nogtans geene plaats door blijkbare bijmenging of afzondering. Vindt men wel in het ei dezelfde stoffen, die men in het pas geboren kuiken ontdekt? en desniettemin is hetzelve slechts uit het ei voortgebragt.
En gesteld eens, dat de natuur somwijlen door bijmenging van nieuwe stoffen de zelfstandigheden verandert, hoe weinig stoffe is zij benoodigd, om het geheele wezen eens ligchaams eene andere gedaante te doen erlangen! Eene vonk vuur verandert eene groote hoeveelheid buskruid plotseling in een' veerkrachtigen damp.
Kan de natuur uit eenerlei stoffen velerlei voortbrengen, dan is zij ook in staat uit velerlei stoffen eenerlei daar te stellen. Men beschouwe de ontelbare verscheidenheid van spijzen, welke menschen en dieren nuttigen; en uit alle deze bereidt de natuur een rood bloed.
Ik heb gezegd, dat de natuur zich bij de vorming der ligchamen waarschijnlijk van vele stoffen bedient, welke ons geheel onbekend zijn, en die wij door de scheikundige ontleding niet kunnen daarstellen. Wij kunnen bij gevolg uit die stoffen, welke door scheikundige ontleding te voorschijn komen, noch het wezen eens ligchaams, noch deszelfs geneeskrachten leeren kennen. Het voldingendst bewijs daarvan is, dat wij uit de bestanddeelen, waarin wij het ligchaam ontleden, nimmer het ligchaam wederom kunnen zamenstellen. Ik verbeelde mij, hetgeen wij niet wederom kunnen zamenstellen, dat wij dat ook niet volkomen hebben ontleed. Wanneer men de bestanddeelen eens ligchaams
| |
| |
te gader kent, dan moet men toch wel in staat zijn, dezelve wederom te kunnen zamenvoegen. Ik wil in geenen deele ontkennen, dat men in twee ligchamen, welke in hunne werkingen en overige hoedanigheden aanmerkelijk van elkander verschillen, eenerlei stoffen, en in dezelfde evenredigheid, door eene scheikundige ontleding ontdekt; maar juist datgene niet, hetwelk het verschil oplevert, en het belangrijkste is. - Men kan mij wel zeggen, waaruit vleesch bestaat, maar niet, waarin het gelegen zij, dat elke soort van vleesch deszelfs eigenaardigen smaak heeft; ook niet, wat het eigenlijk is, waardoor de hond de uitwaseming van zijnen heer van duizend andere onderscheidt.
Met één woord, wanneer wij een ligchaam op eene scheikundige wijze ontleed hebben, dan kunnen wij niet zeggen, daaruit bestaat hetzelve, maar dat kan men uit hetzelve vervaardigen.
Men zoude voorzeker door de scheikundige ontleding even zoo min ontdekken, dat het semen virile bevrucht, als dat de ipecacuanha braking verwekt.
Elk artsenijmiddel is een soortelijk middel (specificum). Even als hetzelve, met betrekking tot deszelfs uitwendige gedaante, zamenstel, kleur, reuk, smaak, zich van alle andere onderscheidt, zoo verschilt hetzelve ook door zijne werking op het menschelijk ligchaam. Geen artsenijmiddel stemt in deszelfs werking volkomen overeen met een ander. Hij weet weinig van de rabarber, die slechts weet, dat dezelve den stoelgang bevordert. Deze eigenaardige hoedanigheid van elk artsenijmiddel in deszelfs werking op het menschelijk ligchaam naauwkeurig te kennen, is de hoogste trap der praktische geneeskunde. Trouwens, dezen trap bereikt men niet door de scheikundige ontleding, maar alleenlijk door ervaring. Deze ervaring, nogtans, moet, zal zij ons vertrouwen inboezemen, zuiver zijn, en zich door geene vooroordeelen laten slingeren. Wij kunnen, wel is waar, de dingen niet naar ons welgevallen scheppen; maar wij zijn toch in slaat, om ons brillen
| |
| |
te slijpen, waardoor wij dezelve zóó beschouwen, als wij zelve verkiezen. En dusdanige brillen vervaardigt het systeem. Om zuivere en juiste waarnemingen te doen, moet men alle vooroordeelen afleggen; en een systeem is een vooroordeel. Die tijden, waarin systemen de heerschappij voerden, waren altijd de onvruchtbaarste tijdperken voor de praktische geneeskunde.
Ik besluit deze schetsen met het volgende uittreksel uit de mengelschriften van lichtenberg.
Ik moet bekennen, zegt de schrijver (B. 5. S. 161), wanneer ik alles naauwkeurig gadesla, dat mij altoos eene zekere angstvalligheid bekruipt bij onze zoogenaamde bespiegeling (theorie) der aarde en de scheikundige ontleding der ligchamen. Dit alles heeft nog bovendien, sedert eenigen tijd, door een' verdrietigen droom eene ongunstigere wending genomen.
Het was mij, alsof ik ver boven den aardbol in het gezigt van een' verlichten grijsaard zweefde, wiens gelaat mijne ziel met iets hoogers nog dan enkel eerbied vervulde. Ik stond op het punt om mijne knien voor hem te buigen, toen hij mij met eene onbeschrijfelijke zachtmoedigheid toesprak. Gij zijt een minnaar van natuuronderzoekingen, sprak hij; gij zult hier iets aanschouwen, dat voor u nuttig zijn kan. - Terwijl hij dus sprak, overhandigde hij mij een' blaauwachtig-groenen en hier en daar naar het graauwe hellenden kogel. Dezelve scheen mij toe ongeveer een' duim in de doorsnede te hebben. - Neem dit mineraal, vervolgde hij, onderzoek hetzelve, en zeg mij, wat gij gevonden hebt. Gij zult achter u alles, tot zoodanige proeven benoodigd, in gereedheid vinden. Ik zal op den bepaalden tijd wederom bij u zijn.
Toen ik mij omkeerde, zag ik een ruim vertrek, met werktuigen van allerlei soort. Ik beschouwde, betastte, berook thans den kogel. Ik bragt denzelven in aanraking met de tong. Ik veegde het stof en eene soort van naauwelijks merkbaar beslag met een' zuiveren doek af, maakte denzelven warm, en beproefde deszelfs electriciteit aan de roksmouw. Ik deed op denzelven proeven met het staal, met glas, met den magneet, en bepaalde deszelfs soortelijk gewigt. Alle deze proeven vielen zoodanig uit, dat ik weldra bespeurde, dat het mineraal slechts geringe waarde bezat. Desniettegen- | |
| |
staande ging ik ik nu over om scheikundige proeven te doen, en bepaalde de bestanddeelen in honderddeelen van het geheel. Ook hier vond ik niets, dat eenige opmerking verdiende. Ik ontdekte eene geringe hoeveelheid kleiaarde, bijna even zoo veel kalkaarde, maar oneindig meer keiaarde. Eindelijk vertoonde zich nog ijzer en eene onbekende stoffe. Voor het overige bleek het, dat mijne proeven zeer naauwkeurig waren in het werk gesteld; want, toen ik alles te zamen optrok, wat ik gevonden had, kwam juist het getal van honderd uit.
Zoo even had ik de laatste streep in mijne rekening gemaakt, toen de grijsaard voor mij trad. Hij nam het papier, en las hetzelve met een glimlachje. Hierop keerde hij zich, met een' blik vol hemelsche goedheid, gepaard met ernst, tot mij, en vroeg: Weet gij wel, sterveling! wat het was, hetgeen gij daar onderzocht hebt? - De geheele toon en houding, waarmede hij mij toesprak, verkondigde thans duidelijk den bovenaardschen. - Neen, onsterfelijke! riep ik uit, terwijl ik mij voor hem nederboog; ik weet het niet. Want op mijn geschrift wilde ik mij thans niet meer beroepen.
De geest. Zoo weet dan, het was, naar een' verkleinden maatstaf, niets minder, dan de geheele aardbol.
Ik. De aardbol! Eeuwige, groote God! En de wereldzee met alle hare bewoners, waar zijn die gebleven?
Hij. Daar hangen zij in uw servet; die hebt gij weggeveegd.
Ik. Helaas! En het luchtmeer, en alle de schoonheden van het vaste land?
Hij. Het luchtmeer? Dit is waarschijnlijk in het kopje met gedistilleerd water blijven zitten. En wat aangaat de schoonheden van het vaste land, dit is onvoelbare stof. Zie eens! aan uwe roksmouw kleeft nog iets daarvan.
Ik. Maar ik ontdekte geen spoor van het goud en zilver, hetwelk zijne heerschappij over den aardbodem voert.
Hij. Erg genoeg. - Ik zie wel, dat ik u moet te hulpe komen. Weet dan: met het vuurstaal hebt gij geheel Zwitserland en Savoijen en de schoonste streek van Siciliën weggekitst, en van Afrika eene geheele streek van meer dan duizend vierkante mijien ten volle vernield; en op gene glazen schijf liggen de Cordilleren. Hetgeen u bij het glassnijden in het oog sprong, was de Chimborasso.
| |
| |
Ik begreep, en zweeg. Maar negen tiende gedeelten van mijn overig leven hadde ik willen geven, wanneer ik mijne op eene scheikundige wijze vernielde aarde had kunnen terug bekomen. Dan, om eene andere te verzoeken, en dat in de tegenwoordigheid van een zoodanig wezen, hiertoe konde ik niet besluiten. Trouwens, eene nieuwe bede, dacht ik, zal dit verlicht en goedaardig wezen mij ten goede houden. O! riep ik uit, groot en onsterfelijk wezen! wie gij ook zijt, ik weet, gij kunt het; vergroot een mostaardzaadje tot de dikte der geheele aarde, en vergun mij, hetzelve te onderzoeken. - Wat zoude u dit baten? was het antwoord. Zoo lang uwe omzwerving niet is ten einde gebragt, bereikt gij ook niet de tegenovergestelde zijde van het voorhangsel. Zie daar, neem dezen buidel, onderzoek hetgeen daarin is, en onderwerp hetzelve aan eene scheikundige beproeving. Ik zal deze keer mijne terugkomst wat langer uitstellen.
Welke blijdschap gevoelde ik niet, toen ik wederom iets had om te onderzoeken; want nu verbeeldde ik mij, dat ik beter op mijne hoede zoude zijn. Maar, toen ik den buidel opende, vond ik, tegen mijne verwachting, in denzelven een boek in een' eenvoudigen band. Taal en schrift van dit boek waren mij volstrekt onbekend. Al wat ik lezen konde, waren de woorden op het titelblad: Onderzoek dit, mijn zoon! maar scheikundig.
Ik moet bekennen, ik vond mij in mijne ruime werkplaats eenigzins belemmerd. Hoe! sprak ik tot mij zelven, ik moet den inhoud van een boek scheikundig onderzoeken? De inhoud van een boek is toch deszelfs zin, en scheikundige ontleding zou in dit geval eene ontleding zijn van lompen en drukinkt. Hierover eenige oogenblikken peinzende, werd mijn geest eensklaps verlicht, en met deze verlichting beving mij eene onoverwinnelijke schaamte. Helaas! riep ik met luider stemme, ik begrijp, ik begrijp, onsterfelijk wezen! o, Vergeef, vergeef mij! Ik gevoel uwe welmeenende teregtwijzing. Dank zij den Oneindigen, dat ik dezelve begrijpen kan! |
|