Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 673]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over den behoeftigen toestand van den mensch, als aardbewoner, beschouwd als middel ter ontwikkeling zijner redelijke vermogens.
| |
[pagina 674]
| |
te, werktuigen, en elk bezit in die natuurgaven de toereikende middelen, om hem zijn voedsel, en alwat tot zijn onderhoud en tot instandhouding van zijn geslacht noodig is, te doen vinden en verkrijgen. - Verder: elk hunner onderscheidt door eenen natuurlijken trek of afkeer, wat nuttig of schadelijk voor hem is, kiest onwillekeurig het eerste en mijdt het laatste. - Allen, eindelijk, kennen op het eerste gezigt hunne natuurlijke vijanden en de middelen om hen te ontwijken, of zijn met wapenen toegerust om hen te bestrijden of hunne aanvallen af te weren. Weinig of niets van dit alles vindt men bij den mensch. Door langdurige ondervinding moet hij leeren kennen, wat hem voor of nadeelig is: door overleg, vlijt en vermoeijenden arbeid moet hij zich meestal het noodige tot levensonderhoud verschaffen, of de voortbrengselen den aarde voor zich bruikbaar maken: de kundigheden en bekwaamheden daartoe zijn bij hem geen werk der natuur, maar de vrucht van langdurige en moeijelijke oefening: hij heeft geene klaauwen, tanden, hoornen of hoeven om zich te verdedigen: geen natuurlijk harnas, geene schubben, schelpen, dekschilden of pennen beveiligen hem tegen de aanvallen zijner vijanden: vacht noch vederen dekken hem voor regen, sneeuw of vorst: hij bezit geene werktuigen, van nature bestemd en geschikt om holen onder de aarde te maken, waarin hij zich tegen de ongemakken des weders en der faizoenen verschuilen, en veilig de verkwikkingen des slaaps genieten, of in eenen langdurigen winterslaap het gebrek ontwijken kan. Zoo armoedig heeft de natuur toch wel geen harer kinderen uitgezet. Zou men niet zeggen, dat zij hem met eene stiefmoederlijke onbarmhartigheid weggeworpen en aan de ellende ter prooije overgegeven had? - En nogtans is juist deze behoeftige toestand van den mensch, als zoon der natuur, de bron van zijne grootheid als redelijk wezen; want hij is de krachtige drijfveer ter ontwikkeling van dien verhevenen aanleg, die | |
[pagina 675]
| |
in zijn binnenste, even als een schat in den schoot der aarde, verborgen ligt, en door wiens ontwikkeling hij zich boven alle zijne mede-aardbewoners verheft en over de werken van Gods handen heerscht. De beschouwing dezer waarheid, geëerde Toehoorders! scheen mij, toen ik over een gepast onderwerp ter vervulling der tegenwoordige spreekbeurt nadacht, niet ongeschikt toe, om ons eenige oogenblikken aangenaam en nuttig bezig te houden; en ik vertrouw, dat gij mij daarbij met uwe goedgunstige aandacht wel zult willen vergezellen, daar ik u, op eene eenvoudige en, zoo veel mogelijk, onderhoudende wijze, zal trachten te betoogen, ‘dat de behoeftige toestand van den mensch, als aardbewoner, het middel is ter ontwikkeling zijner redelijke vermogens.’ De mensch is een gezellig wezen. Hij bemint het gezelschap van zijns gelijken, aan wie hij zijne gewaarwordingen, zijne vreugd en droefheid kan mededeelen. Deze aandrift gevoelde reeds onze eerste stamvader. Ofschoon in eenen toestand geplaatst, dat hem ter vervulling zijner eerste behoeften niets ontbrak, ofschoon door vele levende wezens omringd, riep hij evenwel, toen hij een wezen van zijne eigene soort zag, in verrukking uit: ‘Deze is nu toch vleesch van mijn vleesch en been van mijne beenderen!’ Dan, het is niet bloot deze natuurlijke trek tot gezelligheid en omgang met zijns gelijken, die wij ook bij vele dieren waarnemen; neen, het is veelmeer het gevoel van behoefte aan den bijstand van anderen in menigerlei omstandigheden des levens, dat den mensch aandrijft om met anderen in verbindtenis te treden, en wij kunnen ons uit dien hoofde den mensch naauwelijks anders dan in vereeniging met anderen, hoe onvolkomen en weinig geregeld dan ook, voorstellen. Een eerste gevolg, zoo wel als doel, dezer vereeniging is mededeeling van gewaarwordingen, denkbeelden en waarnemingen. Daartoe heeft de Schepper den mensch het spraakvermogen gegeven; maar de taal zelve is een | |
[pagina 676]
| |
werk van den menschelijken geest, die, door de behoefte om zich mede te deelen aangedreven, pogingen doet om zich verstaanbaar uit te drukken, daartoe, van het spraakvermogen gebruik makende, klanken vormt, en die allengskens tot eene verstaanbare taal vereenigt. Dit is dus een der eerste gewrochten van het menschelijk vernuft, door den drang der inwendige behoefte voortgebragt. Hierdoor ziet hij zich nu in staat gesteld, om al zijne gewaarwordingen en behoeften, gemakkelijker en naauwkeuriger dan door gebaren of door den ruwen kreet der natuur, aan anderen te kennen te geven, en ter vervulling der laatsten met onderling overleg werkzaam te zijn. Deze behoeften zijn, naar de verschillende woonplaatsen en betrekkingen der menschen en volken, weiniger of menigvuldiger, geringer of grooter, en werken in dezelfde evenredigheid op de ontwikkeling der verstandelijke vermogens van den mensch. Zijn de voorwerpen, die hem omringen, weinig in getal en soort, en kent hij, ingevolge daarvan, weinig behoeften, of valt het hem gemakkelijk, datgene, wat hij behoeft, zich te verschaffen, dan zijn ook zijne kundigheden gering; het ontbreekt hem aan aansporing tot werkzaamheid, tot inspanning zijner krachten, en zijne vermogens blijven in eenen staat van werkeloosheid en sluimering, zijn geest blijft arm aan denkbeelden, zijne taal aan woorden en uitdrukking. Zoodanig is de toestand dier menschen, die, onder eenen guren, ongunstigen hemel geboren zijnde en levende, een land bewonen, waar de natuur slechts enkele harer gaven met eene karige hand uitdeelt; de bewoners der Poollanden en die het naast daaraan grenzen, de Samojeed, de Laplander, de Fin, de Groenlander, de Eskimo, de Vuurlander en anderen, bij wie de korte zomer naauwelijks iets anders dan een weinig schraal koorn voortbrengt, wien jagt en visscherij genoegzaam geheel hun levensonderhoud verschaffen, wier voornaamste bezitting eene armoedige hut, half boven, | |
[pagina 677]
| |
half in den grond, wier grootste rijkdom een rendier is, die verre het grootste gedeelte van het jaar in eenen bijna werkeloozen toestand slijten. Deze menschen, onbekend met den rijkdom der natuur, met de overvloedige verscheidenheid harer voortbrengselen in andere landen en met de fijnere genietingen des levens, gevoelen geen behoefte aan hetgene zij niet kennen, en hunne begeerten zijn dus binnen eenen engen kring omschreven, buiten welken zij zich niet ligtelijk uitstrekken. Tot deze klasse behooren ook, schoon blijkbaar uit andere oorzaken, vele bewoners van zoodanige landen, waar de natuur zelve mildelijk in de geringe behoeften harer kinderen voorziet, of waar vischrijke zeeën den bewoners der kusten overvloedig voedsel bieden, die de hitte der zon, welker stralen bijna loodregt op hunne hoofden vallen, traag en vadzig maakt, die geheele dagen werkeloos op hunne matten zitten, en maanden achter den anderen door gestadige plasregens in hunne hutten of bergholen opgesloten gehouden worden. Deze allen, die wij, wegens den onbeschaafden staat, waarin zij leven, wilden noemen, leveren een dubbel bewijs op voor de waarheid onzer stelling. Aan den eenen kant toch, wanneer wij hunne onkunde, vooroordeelen, bijgeloovigheden en ongeloofelijke domheid nagaan, zien wij in hen, hoe het gemis van den prikkel der behoefte den mensch in trage werkeloosheid doet wegzinken, die de edelste vermogens van zijnen geest als geboeid houdt, zoodat men, hen alleen beschouwende, schier aan derzelver bestaan zoude twijfelen. Aan den anderen kant ontdekken wij in deze zelfde ruwe kinderen der natuur, wanneer wij hen een weinig meer van nabij beschouwen, sporen van hunnen redelijken aanleg, en kenmerken van de kracht, die de behoefte ter ontwikkeling daarvan ook op hen oefent. Of heeft niet de behoefte den bewoner der noordlanden geleerd, hutten, naar den toestand van zijn klimaat berekend, te bouwen, en zich met de huiden der dieren te | |
[pagina 678]
| |
bekleeden, om zich tegen de snerpende koude te beveiligen? - Heeft zij hem niet geleerd, van de beenderen der dieren en de graten der visschen werktuigen en huisraad te vervaardigen? - Heeft zij hem niet geleerd, lange en breede voetzolen onder zijne voeten te binden, om over de diepe sneeuw ter jagt te kunnen gaan, zonder in dezelve weg te zinken, en zijn rendier voor de slede te spannen, om met dezelve over de uitgestrekte sneeuwvelden groote reizen te kunnen doen? - Heeft zij hem, eindelijk, niet de wapenen in handen gegeven en leeren gebruiken, om de verschrikkelijke ijsbeeren en wolven te bestrijden en te overwinnen? - - Heeft niet de zucht tot zelfbehoud, de behoefte aan wapenen te zijner verdediging, den vadzigen bewoner der verzengde luchtstreek boog en pijlen bezorgd tegen de verscheurende wilde dieren? - Heeft zij hem niet menigerlei middelen doen uitvinden, om dezelve van zich af te weren, of te vangen en te dooden? - Heeft de behoefte hem niet de kano doen uitvinden, en dit wankelbare vaartuig met eene verwonderlijke behendigheid leeren besturen en in evenwigt houden? In eenen dergelijken staat van woeste onbeschaafdheid en drieste onkunde, als de evengemelde, bevonden zich waarschijnlijk eenmaal vele volken der oudheid. Van de Grieken, onder anderen, die naderhand door hunne voortreffelijke kunstwerken, door de verhevene voortbrengselen van hunnen geest, door de zuiverheid van hunnen smaak en de fijnheid van hun vernuft, boven alle anderen uitgemunt hebben, weten wij dit met genoegzame zekerheid. De fabelhistorie bevat onmiskenbare sporen van den onbeschaafden toestand, waarin dit volk in vroegere eeuwen verkeerd heeft, toen bergholen en loofhutten hunne woningen, wilde vruchten en eikels hun voedsel waren. Of strekt het niet ten bewijze hunner vroegere onkunde, dat zij, die hun het land leerden bouwen en den ploeg uitvonden, die hun den wijnstok leerden planten, en uit de vrucht van den olijfboom olie persen en tot hun voedsel gebruiken, nader- | |
[pagina 679]
| |
hand als Godheden geëerd werden? - dat zij op het zien van eenen ruiter zich verbeeldden, dat man en paard uit één stuk bestonden, welk gedrogt men Centaurus noemde? De wilde dieren, die orfeus door den klank zijner citer temde, zoodat zij zich naar de maat zijner toonen bewogen, wat zijn die anders dan de ruwe menschen van zijnen tijd, die hij wist te bewegen, om hunne wilde, woeste levenswijze met eene meer geregelde te verwisselen? Ongetwijfeld, intusschen, was het het gevoel van behoefte, en de begeerte naar verbetering van hunnen toestand, die hij bij hen wist op te wekken, en waardoor zij zich lieten bewegen, om zich in eene naauwere maatschappelijke vereeniging te begeven. Even onbeschaafd en woest waren vóór tweeduizend jaren, en nog vier of vijf eeuwen later, de meeste volken van Europa, die noordwaarts van den Donau, tusschen den Rijn en de Zwarte Zee, woonden, met name de Germanen, tot welke ook de vroegste bewoners van ons vaderland, inzonderheid de Batavieren, behoorden. Jagt en visscherij waren hunne voornaamste middelen van bestaan, beestenhuiden hunne kleederen, ellendige hutten hunne woningen, de oorlog en het vrijbuiten hunne geliefdste bezigheid, en in tijd van vrede op de beerenhuid te liggen, te zuipen en te dobbelen. Het behoeft niet gezegd te worden, dat hunne verstandelijke beschaving aan de behoeften van zulk eene levenswijze geëvenredigd was, daar ruwheid, onkunde en bijgeloof tot de hoofdtrekken van zulk een tafereel, als de geschiedenis ons van hen maalt, eigenaardig behooren. Het naast aan dezen staat van wildheid, dien wij beschouwd hebben, grenzen de zoogenaamde Nomaden of herdervolken, wier bedrijf de veeteelt is. Zoodanigen waren voorheen, en zijn nog hedendaags, vele volksstammen van Midden-Azië en van Afrika. Het uitgebreidste en in de geschiedenis van den ouden tijd meest bekende herdervolk waren de Skythen, die noord | |
[pagina 680]
| |
en oostwaarts van de Kaspische zee hun verblijf hielden. Deze, met hun vee door uitgestrekte woestijnen heen en weder trekkende, kenden bijna geene andere ligchamelijke behoeften, dan waaraan hunne kudden ten overvloede voldoen konden. Dezelve leverden hun melk, kaas en vleesch tot voedsel; derzelver huiden, benevens die van wilde dieren, dienden hun niet slechts tot kleeding, maar ook tot overdekking der wagens of karren, waarop zij hunne vrouwen en kinderen met zich voerden, en die, daar zij geene vaste woonplaatsen hadden, bij hen de plaats van woningen bekleedden, om hen tegen de ongenade van het weder te beveiligen. - Andere volken van deze soort bedienden, en bedienen zich nog hedendaags, van tenten, die zij met weinig moeite kunnen opslaan, wederom afbreken en op lastdieren medevoeren. Vergeefs zoude men ook bij deze volken andere kundigheden zoeken, dan die uit hunne eenvoudige levenswijze en geringe behoeften geboren worden. De kunsten der weelde zijn hun grootendeels onbekend. Desniettemin brengt deze levensstand behoeften mede, die den eigenlijk dus genoemden wilden vreemd zijn, en plaatst hen in betrekkingen, die zeer bevorderlijk zijn aan de opscherping van den geest. De veeteelt verschaft hun eene meer geregelde bezigheid. De zorg voor den welstand van hun vee vereischt nadenken en overleg, en spoort hen aan tot oplettendheid op vele zaken in de natuur, die voor den ruwen jager van geen belang zijn en zijne aandacht ontgaan. Zoo heeft hoogstwaarschijnlijk de kruidkunde en derzelver toepassin op de geneeskunde haar begin aan den herderstand te danken; als ook de starrekunde, vermits de herder, verpligt dikwijls geheele nachten in het veld door te brengen om zijn vee te bewaken, daardoor van zelfs aanleiding kreeg om den starrenhemel met opmerkzaamheid te beschouwen en den stand en loop der hemelsche ligchamen waar te nemen. - Daarenboven, de meerdere rijkdom dezer herdervolken, die tevens het middel van be- | |
[pagina 681]
| |
staan voor hen is, vordert bij hen eene naauwkeuriger' bepaling en strengere handhaving van het eigendomsregt, dan bij dezulken, die bloot van de jagt en visscherij leven en naauwelijks eigendom kennen. ‘Geene misdaad,’ lezen wij daarom van de evengemelde Skythen, ‘wordt bij hen zwaarder gestraft dan diefstal.’ - Zoo zien wij dan deze volken, door de behoeften en pligten van hunnen stand, in ontwikkeling van geestvermogens, verstandsbeschaving en kundigheden, reeds eenige stappen nader gebragt bij den staat eener geregelde maatschappij. Op de veehoedende volgen, in orde van opklimming, de landbouwende volken. De landbouw vordert meer gezette, regelmatig afwisselende en met overleg gepaarde werkzaamheid; zij vereischt werktuigen van min of meer kunstige zamenstelling; zij maakt bergplaatsen tot oplegging en bewaring van den voorraad, en dus de vereeniging en zamenwerking van vele krachten, noodzakelijk. Hierdoor brengt zij de menschen in nadere verbinding met elkander; terwijl zij, door de voortbrengselen der aarde te vermenigvuldigen, de zamenwoning van vele menschen op eene kleine plek gronds mogelijk maakt. Zoo legt de landbouw de grondslagen eener geregelde, door onderling belang ten naauwste vereenigde, maatschappij. Uit deze maatschappelijke vereeniging worden regten, pligten en behoeften geboren, die zelfs aan de zwervende herdervolken onbekend zijn. Het eerste regt is dat van grondeigendom. De grond, te voren, even als de lucht en het water, aan allen gemeen, wordt nu als de regtmatige eigendom aangemerkt van den genen, die denzelven het eerst in bezit genomen en bearbeid heeft; of, wanneer velen te gelijk eene plek gronds bezetten, wordt dezelve onder de leden der maatschappij verdeeld; en het algemeene belang van allen vordert de handhaving van elk hunner in den eenmaal verkregen' eigendom. Dit is, derhalve, een der eerste pligten, die de leden der maatschappij, als zoodanig, aan elkander schul- | |
[pagina 682]
| |
dig zijn. Doch ditzelfde eigendomsregt, hetwelk de voornaamste waarborg voor de bestendigheid der maatschappelijke vereeniging is, sluit eigenaardig, bij de steeds toenemende vermenigvuldiging der menschen, velen derzelven uit van de onmiddellijke aanspraak op de voortbrengselen der aarde, als welke een uitsluitend eigendom zijn van den grondeigenaar. Deze moeten, derhalve, of in andere landen eenen eigendom gaan zoeken, of andere middelen opsporen om aan levensonderhoud te geraken. Het eerste had in de vroegste tijden menigvuldig plaats; doch behalve dat de gelegenheid daartoe allengskens verminderde, zoo waren ook niet allen daartoe genegen. De vaderlandsliefde, de betrekking op ouders, nabestaanden en vrienden, boeide de meesten aan hunnen geboortegrond. Deze nu, voor zoo verre zij geene landeigenaars waren, zagen zich genoodzaakt, hunnen rijkeren medeburgers ten dienste te staan, derzelver landerijen te bearbeiden, woningen voor hen te bouwen, gereedschappen, kleederen, huisraad voor hen te vervaardigen. Zoo ontstonden van zelfs verschillende standen in de maatschappij, en met dezelve handwerken en kunsten, wier gezette beoefening een gevolg der behoefte en een middel ter verkrijging van meerdere vaardigheid in dezelve was. - Voorts, gelijk de eene mensch van nature meer schranderheid en behendigheid bezit dan de andere, zoo moesten natuurlijk de kunstgewrochten des eenen, ook in derzelver ruwsten staat, die des anderen in netheid, fraaiheid of sterkte overtreffen en boven dezelve voorgetrokken worden. Een overvloediger vertier en ruimer bestaan was voor den eenen het loon zijner meerdere bekwaamheid, terwijl geringer aftrek en bekrompener omstandigheden den anderen aanspoorden om alle zijne vermogens in te spannen, ten einde zijn werk dat van zijnen kunstgenoot mogt evenaren. Dus ontstond mededinging, die krachtige drijfveer ter volmaking der kunsten en ter opscherping van het vernuft, daar elk, naijverig op zijnen kunstgenoot, denzelven den voorrang zoekt te betwis- | |
[pagina 683]
| |
ten of boven hem uit te munten, en zulks somtijds wel uit eerzucht, maar toch meermalen uit behoefte. Een ander noodzakelijk gevolg van de maatschappelijke vereeniging der menschen, en middel tevens ter ontwikkeling en opscherping der geestvermogens, is de wetgeving. Zonder wetten toch kan geene maatschappij, klein of groot, bestaan. Doch het is niet genoeg, dat er wetten zijn. De wetten moeten goed, dat is, naar de behoeften van tijd, plaats en omstandigheden berekend, zijn. Onder een volk, dat nog op eenen lagen trap van beschaving staat, waar de middelen van bestaan eenvoudig en weinig van anderen afhankelijk, waar bijgevolg weinige belangen te vereffenen zijn, daar zijn weinige algemeene wetten genoeg, om aan elken burger de grenzen van zijn regt en van zijnen pligt aan te wijzen. Maar naar mate de onderlinge betrekkingen der burgers vermenigvuldigen, naar mate derzelver belangen meer in aanraking, dikwijls in strijd, met elkander komen, worden er meer wetten, scherpzinniger onderscheidingen, naauwkeuriger bepalingen vereischt. Bij de toenemende moeijelijkheid, om het noodige levensonderhoud, en hetgene ter veraangenaming daarvan dient, te verwerven, worden de hartstogten wakker en geraken in werking. Behoefte, begeerlijkheid, afgunst doen de menschen hun verstand scherpen, om een grooter of kleiner deel van de goederen der aarde te bekomen. List, bedrog, behendigheid, geweld worden te werk gesteld, om zich de bezittingen van anderen toe te eigenen. En nu zoude de maatschappij weldra in eenen bajert van verwarring of in een gezelschap van moordenaren veranderen, zoo niet wijze wetten tegen den stroom, die alles dreigt te verzwelgen, eenen sterken dam opwierpen, en de hollende begeerten door vrees breidelden en in bedwang hielden. Zoo worden, volgens de oude spreuk, uit kwade zeden goede wetten geboren. Wie ziet intusschen niet in, hoeveel scherpzinnige schranderheid en behoedzame wijsheid het maken van zulke wetten vereischt, waardoor de zoo zeer | |
[pagina 684]
| |
verschillende en dikwerf strijdige belangen van al de leden der maatschappij in eene vriendelijke overeenstemming gebragt, en zoodanig vereenigd worden, dat zij in één middelpunt, het algemeene welzijn, zamenloopen? - Dus wordt de wetgeving een krachtig middel ter ontwikkeling der vermogens van den menschelijken geest, en wel een middel, dat bestendig voortwerkt, omdat de wetten nimmer die volkomenheid bereiken, dat zij voor alle tijden en omstandigheden gepast zijn, maar steeds voor verandering, wijziging en verbetering vatbaar blijven: andere tijden toch vorderen andere wetten. Zoo gaat dan de wetgeving, als een gevolg der behoefte, door alle geslachten heen, voort, weldadig op de ontwikkeling der menschelijke rede te werken, even als deze steeds naar de volkomenheid strevende, en dezelve telkens nader komende, zonder die immer geheel te bereiken. Een derde gevolg van de vereeniging der menschen in geregelde maatschappijen is de koophandel. Behoefte brengt hem voort. Hij zelf teelt velerhande nieuwe behoeften en vervult die beurtelings, en de slotsom zijner werkzaamheden is onberekenbare aanwinst van kundigheden, waarmede hij den menschelijken geest verrijkt. Eerst verruilden de leden derzelfde maatschappij onderling, wat de eene behoefde en de andere missen kon: allengskens strekte zich deze ruilhandel tot naburige en vervolgens tot afgelegene volken en landen uit. Karavanen doorkruisten wijd en zijd Azië, de voortbrengselen hunner landen of van hunne kunstvlijt op kameelen naar verre markten voerende, vanwaar zij die van nog verder af gelegene landen terug bragten. Deze ruilhandel, intusschen, ging van eene groote moeijelijkheid vergezeld, daarin bestaande, dat de waren, die men tegen elkander te verruilen had, niet altijd eene gelijke waarde hadden: men zag zich dus genoodzaakt, een middel ter vereffening van de waarde der goederen uit te denken. Het goud en zilver, te voren slechts bijzondere artikelen van den handel, werden tot maatstaf aangeno- | |
[pagina 685]
| |
men, naar welken men de waarde der goederen berekende; en zoo werd de ruilhandel eerst eigenlijk koophandel. De eerste uitvinding, ingevolge waarvan men elkander het goud en zilver toewoog, werd echter nog door de groote zwarigheid gedrukt, dat men niet altijd van de echtheid en het gehalte zeker was. Om hierin te voorzien, vond men uit, het goud en zilver te stempelen; en hiervan was de uitvinding van het geld het eigenaardige gevolg. Ziet, zoo brengt de behoefte uitvinding, de uitvinding nieuwe behoefte, en deze wederom of nieuwe uitvinding of verbetering der vorige voort. Bij den landhandel voegde zich aldra zeehandel. De Pheniciërs, door de schraalheid en beperktheid van hunnen grond een goed deel van hun bestaan in de visscherij moetende zoeken, waren al vroeg met de zee gemeenzaam geworden. De nood had hun eerst vlotten, daarna schepen leeren bouwen, waartoe de naburige Libanon hun het hout in overvloed leverde. Met deze langs de kusten varende, vervoerden zij de voortbrengselen der binnenlanden van Azië naar al de kustlanden der Middellandsche zee, en bragten goud, zilver en vreemde waren in ruiling daarvoor terug. Hunne volkplanting Karthago volgde het voetspoor van het moederland, en bragt Afrika met Europa in verbinding, inzonderheid met de volken van Spanje en met de Tyrrheners, op de westkust van Italië, handel drijvende. De Grieksche staten op de kusten van Azië en Europa, der vroegere barbaarschheid ontworsteld en door de Pheniciërs onderwezen, dreven wederzijds en op de tusschenbeiden gelegene eilanden eenen levendigen handel, die alomme welvaart en rijkdom aanbragt. Dus ontleenden de volken van elkander telkens nieuwe behoeften, en tevens, door wederkeerige mededeeling, de middelen om die te bevredigen. De winzucht zag zich beurtelings geprikkeld en voldaan, en streefde steeds, met verachting van gevaar en dood, naar nieuw gewin. En wat was nu de vrucht van al deze werkzaamheid? | |
[pagina 686]
| |
- ik heb het reeds gezegd, mijne Hoorders! - onborekenbare aanwinst van kundigheden, ontwikkeling en uitbreiding van geestvermogens. Men leerde vreemde landen, volken, talen, zeden, gebruiken kennen. Men bragt vreemde dieren en planten, kunsten en wetenschappen in zijn vaderland over. Men vertoonde aan zijne medeburgers de kunstgewrochten van verre landen, wekte bij hen de begeerte op om die te bezitten, en bij de kunstenaars den edelen naijver om die na te volgen of te overtreffen. Men deed dus, wel is waar, aan den eenen kant, telkens nieuwe behoeften geboren worden; maar deze waren ook, aan den anderen kant, zoo vele aansporingen om de krachten van den geest in te spannen, ten einde die behoeften te vervullen. Dit was vooral het geval in Griekenland, waar de kunsten en wetenschappen, uit Phenicië en Egypte derwaarts overgebragt, welig bloeiden, en tot eene grootere volkomenheid gebragt werden, dan zij in haar geboorteland immer bereikt hebben. Daar bloeiden beeldhouw-, schilder- en bouwkunst. Geneeskunde, dichtkunde, geschiedkunde, welsprekendheid, wiskunde, starrekunde, wijsgeerte hadden daar, als 't ware, haar heiligdom. Vandaar ging haar licht op over de pas half beschaafde Romeinen, die, met de schatten der overwonnene volken en met de Aziatische weelde, behoeften hadden leeren kennen, waaraan zij zelven niet in staat waren te voldoen; en vandaar verspreidden zich deszelfs stralen over het overige, meerendeels nog in dikke duisternis gehulde, Europa. Ziet daar, met weinige woorden, u den invloed van den koophandel op de ontwikkeling en veredeling der vermogens van den menschelijken geest geschetst. Verheugt gij u niet, geëerde Hoorders! een land te bewonen, dat reeds sedert eeuwen niet alleen onder dien weldadigen invloed gestaan, maar waar ook dit groote middel ter vorming van den geest al vroeg die gevolgen in eene ruime mate voortgebragt heeft, die wij zoo even daaraan toekenden? - Verblijdt u niet de herinnering, | |
[pagina 687]
| |
dat de letteren, nadat zij uit den nacht der middeleeuwen ontwaakt waren, hier weldra een gastvrij onthaal vonden; dat kunsten en wetenschappen hier, als in eenen welbereiden grond, welig tierden, en al spoedig rijpe vruchten voortbragten? - Welk eene reeks van doorluchtige, door nuttige uitvindingen, door uitgebreide en grondige geleerdheid, door voortreffelijke schriften in alle vakken van menschelijke kennis achtingwaardige en beroemde, namen brengt gij u, ook bij het minste nadenken, niet voor den geest! - En dat de verstandelijke en letterkundige beschaving, de vorderingen in kunsten en wetenschappen, zich niet bij die beroemde mannen alleen bepaalden, maar algemeen tot den geheelen landaard zich uitstrekten, daarvan zouden wij menig bewijs kunnen aanvoeren. Als eenen onpartijdigen, en uit dien hoofde onwraakbaren, getuige wil ik hier slechts noemen den edelen Florentijner guicciardini, die, in zijne beschrijving der Nederlanden, omtrent het jaar 1600 in het licht verschenen, behalve andere lofspraken op de Nederlanders, het volgende van hen zegt: ‘Groot is hier te lande het aantal van geleerde en in allerlei wetenschappen grondig bedrevene mannen, waarvandaan er ook zeer vele en beroemde schrijvers en eertijds geweest zijn en nog zijn. Ja, het grootste deel der natie is met de gronden der spraakkunst bekend, en zelfs de landlieden kunnen lezen en schrijven.’ - Voorwaar eene groote merkwaardigheid in die tijden! - ‘Daarenboven,’ dus gaat hij voort, ‘zijn de meeste menschen hier met de bekendste vreemde talen gemeenzaam; want men vindt er zeer velen, die, behalve hunne moedertaal, de Fransche, Duitsche, Engelsche, Italiaansche, Spaansche en andere buitenlandsche talen, zelfs die van verder af gelegene volken, uitnemend kennen.’ - Dat voorts deze lof zich niet bloot tot een enkel tijdvak bepaald heeft, maar dat de Nederlanders voortgegaan hebben zich in den eenmaal verkregenen roem van kunde en geleerdheid te handhaven, daarvoor hebben | |
[pagina 688]
| |
wij insgelijks, om niets meer te noemen, het getuigenis van eenen vreemdeling, en wel van eenen Engelschman. Ik bedoel den zeer geleerden jeremias markland, die, omtrent het midden der vorige eeuw, aan tiberius hemsterhuis en petrus burman, die twee groote lichten van ons vaderland, onder anderen dit schreef: ‘De vereenigde Nederlanden, die te voren bij uitstek voorzien waren van de geleerdste mannen, welke ten deele nog leven, bloeijen tegenwoordig in dit opzigt zoo zeer, dat het mij voorkomt, dat men onder geen volk te dezen tijde eene zoo schitterende lijst van mannen, in alle oudheid bedreven, zoude kunnen opmaken, als uit uw klein gewest.’ O heerlijke invloed van den koophandel, ook op de inwoners van ons vaderland! - Hoe gaarne zoude ik bij denzelven nog langer verwijlen! - Doch de tijd noopt mij, naar het einde te spoeden. Bij de behoeften van den maatschappelijken mensch, die wij tot hiertoe als de oorzaken zijner verstandsontwikkeling beschouwd hebben, voegt zich eindelijk nog eene vierde, die uit die ontwikkeling zelve geboren wordt, dezelve verder voortzet, en, zoo ver zulks in dit leven mogelijk is, voltooit. Door de beoefening der kunsten en wetenschappen, welke op zijnen ligchamelijken welstand en de genietingen der zinnen en des levens betrekking hebben, wordt niet bloot zijn verstand gescherpt en met nuttige kundigheden verrijkt, maar ook zijn smaak voor het schoone, groote en verhevene gevormd. Pracht, weelde, gemak, rust, overvloed, luidruchtige vermaken kunnen hem nu niet meer geheel voldoen en gelukkig maken. Hij gevoelt, dat hij niet bloot voor de zinnenwereld geschapen is. De dorst naar kennis verheft zich meer en meer in zijne ziel, en maakt zich van dezelve meester. Hij zoekt in de geheimen der natuur in te dringen, de wijze harer werkingen, derzelver oorzaken en wetten te leeren kennen. Hij onderzoekt het zamenstel en de uitgebreidheid van het heelal; berekent de grootte, den afstand en de | |
[pagina 689]
| |
beweging der hemelsche ligchamen; klimt op tot de oorzaak van derzelver bestaan; houdt zich bezig met de beschouwing van dat Wezen aller wezens, van deszelfs natuur en eigenschappen, van deszelfs betrekking tot de wereld, tot hem zelven. Hij daalt in zijnen eigenen boezem af, en vindt daar een wezen, dat ten naauwste met de stof verbonden is en toch meer dan stof zijn moet. Aldus klimt de mensch, langs de trappen der maatschappelijke vereeniging en beschaving, en der behoeften, die daaruit geboren worden, al hooger en hooger in de rij der redelijke wezens. Behoefte doet werkzaamheid, werkzaamheid ontwikkeling en vatbaarheid voor genot, deze wederom nieuwe behoeften ontstaan, en, zoo al trapswijze voortgaande, verheft de geest van den mensch zich eindelijk boven de zinnenwereld, om in die der geesten rond te zweven, en daar voor zijnen onverzadelijken weetlust voldoening te zoeken. Hij onderzoekt de natuur der geesten, bepaalt de wetten der denkkracht, en strekt zich uit naar het oneindige, zijnen oorsprong en zijne bestemming. Welk een verschil, welk een afstand tusschen newton, leibnitz, kant en den natuurmensch, zoo als wij hem in het begin van dit vertoog leerden kennen! Hoe ver staat nu de mensch boven de overige aardbewoners, beneden welke de natuur hem, bij de eerste beschouwing, scheen geplaatst te hebben! Zoo meen ik u dan te hebben doen zien, geëerde Toehoorders! dat juist de behoeftige toestand van den mensch, als aardbewoner, het middel is te zijner ontwikkeling als redelijk wezen. Zoo stijgt de mensch van trap tot trap,
Van wetenschap tot wetenschap.
Behoefte scherpt zijn denkvermogen: -
Daar praalt der kunsten nijv're stoet,
Door haar gekweekt, door haar gevoed,
In vollen glans voor aller oogen.
| |
[pagina 690]
| |
De geest, door hare kracht ontboeid,
Voor edeler genot ontgloeid,
Ontwringt zich aan 't geweld der zinnen,
Doorwandelt aarde en zee en lucht,
Verheft, met vrije, stoute vlugt,
Van de aarde zich naar 's hemels tinnen.
Nu overziet hij 't gansch heelal,
Der zonnen standplaats en getal;
Durst, stout, nog hooger vlugt beramen;
Bereikt der geesten vaderland;
Doorzweeft het; voelt zich daar verwant;
Knoopt tijd en eeuwigheid te zamen.Ga naar voetnoot(*)
|
|