| |
Karthago.
Karthago! schoon uw puin, bedekt door 't stof der jaren.
Der dichtkunst schaars een bloempje biedt;
Was mij door 't lot vergund, eens op dat puin te staren,
Dan stemde ik, tot uw' lof, mijn snaren,
En bragt u 't offer van mijn lied.
Ja, mijn Bataafsche lier zou langs uw' bouwval klinken,
Mijn toon weêrgalmen tot in Barka's zandwoestijn;
't Voorheen zou voor mijn' geest in vollen luister blinken,
Het heden aan mijn oog ontzinken,
En ik, aan 't Punisch strand, Karthago's dichter zijn.
Maar neen! mijn voet zal nooit het roemrijk oord betreden,
Waar eenmaal Dido's zetel stond;
Waar gij, o koningin der steden!
Door volk bij volk werdt aangebeden,
En grootsch de hulde ontvingt van 't halve wereldrond.
Ontzegt het lot mijn' wensch, eenmaal den grond te drukken,
Die zoo veel stof tot zangen biedt,
'k Voel toch, in 't hart, een zoet verrukken;
De dichtkunst zal voor mij de schoonste bloemen plukken,
En 't rein gevoel van 't hart schenkt leven aan mijn lied.
De geest des handels sprak: ‘'k Wil mij een' tempel bouwen,
En kiezen mij een volk, dat d'eerdienst daar verrigt;
'k Wil aan dat heiligdom mijn schatten toevertrouwen;
De wereld zal mij dáár in al mijn' glans aanschouwen.’
Hij zweeg - Karthago werd gesticht.
o Toppunt van uw' roem! toen, langs de breede baren,
In vlag en wimpelpraal, uw grootheid statig blonk.
o Toppunt van geluk, waar de eeuwen nog op staren!
Toen, van den Bosforus tot Herkules pilaren,
U 't zeegnend welkom tegenklonk.
| |
| |
De Nijlgod had u toen den rijken schat beschoren,
Waar 't geurig morgenland op roemt:
Aan Indus en Euphraat deedt gij uw wetten hooren;
Bij Arabier en Pers en Mooren
Werdt gij beheerscheres des oceaans genoemd.
Ja, toen trad elke kunst, om strijd, uw vesten binnen;
Beschaving zegepraalde op woestheids jammernacht;
De handel deed u 't zoet van vrede en rust beminnen;
De welvaart klom ten top, en van uw torentinnen
Blonk heerlijkheid en pracht.
Helaas! die majesteit ligt nu in 't stof vertreden.
Ik zoek haar, maar vergeefs, aan 't onherbergzaam strand.
Karthago! koningin der steden!
Weleer gevierd en aangebeden;
Ach! al uw grootheid zonk, bedolven onder 't zand.
Ik kan de grondvest niet ontdekken,
Waar zoo veel pracht en rijkdom stond:
Wat eenmaal eerbied wist te wekken,
Wat eenmaal 't oog der aard' kon trekken,
Is naauwlijks bouwval meer, die oprijst uit den grond.
Neen, Rome! schoon ge uw' naam, door volk bij volk, hoort noemen,
En nog u met den glans van vroeger grootheid streelt,
'k Zal nooit, in slaafschen zang, uw woeste helden roemen;
Geen echt Bataafsche bard strooit immer keur van bloemen
Op 't graf van zulk een wolventeelt.
Verhef u, trotsche stad! roem op uw heldentallen!
Een luister zonder eer is nooit bewondring waard.
Karthago zonk in puin; maar grootsch is 't, zoo te vallen:
Want, bij het storten van zijn wallen,
Bleef toch Karthago's eer gespaard.
Karthago's luister zonk, gelijk de zonnewagen
Ter kimme nederdaalt, het spoor ten eind gesneld.
Gij blinkt; maar als een star, wier komst verderf en plagen,
En al wat vreeslijk is te dragen,
In aaklig vlammend vuur, het siddrend aardrijk spelt.
| |
| |
Nog staat ge, o trotsche stad! nog staan de aloude muren,
Eenmaal, door Romulus, op broederbloed gegrond;
Maar denkt met siddring nog aan die ontzettende uren,
Toen, in één' Hannibal, Karthago voor uw muren
En onverweerbre poorten stond.
o Zon, die, met uw heldre stralen,
Een halve wereld had verlicht!
Waarom toch moest gij droevig dalen,
Geweld en heerschzucht zegepralen,
En woedend sloopen, wat door de eeuwen was gesticht?
De geest, die 't menschdom haat, zijn' helspelonk ontvlogen,
Zag zoo veel schoons en groots met wrevlen hoogmoed aan;
Hij zag Karthago's roem en luister en vermogen;
Het vuur der wraak vlamde in zijne oogen;
De handel moest verdelgd, en Dido's stad vergaan!
Hoort, volken, hoort den eed, gezworen bij de altaren!
Hoor, aard', den eed van Hannibal!
Staart op den heldenzoon, die, met zijn dappre scharen,
Zich neerwerpt op den drom van 's lands geweldenaren,
En staat in elken noodstorm pal!
Hij rukt van d' Iber aan, en, de Alpen opgevlogen,
Ducht hij geen' weêrstand in zijn vaart:
De zege zweeft hem voor, en kroont zijn roemrijk pogen:
Hij komt; en de aadlaar beeft voor zijn geducht vermogen!
Romeinen siddren voor zijn zwaard!
Vergeefs! wat kracht kan ooit den gang der tijden keeren?
Wie kan den drang van 't lot weêrstaan?
Karthago zwicht in 't eind voor 's werelds opperheeren;
'k Zie Dido's grijze vest, door 't Roomsche vuur, verteren,
En stad en tempels zijn vergaan!
't Noodlottig uur genaakt, met schrikbren nacht omtogen;
Langs aarde en zee weêrgalmt de nare jammerkreet:
Het alverwoestend vuur vlamt tot de hemelbogen;
Verschriklijk is de nacht, die zelfs een' traan in de oogen
Van Rome's veldheer zwellen deed.
| |
| |
o Handelminnend volk, der vrijheid trouw gebleven!
Uw roem blijft onbevlekt, al moest uw stad vergaan:
Grootsch hebt ge uwe eer bewaard; geen smet kan op u kleven;
Uw naam is niet verdelgd, neen! hij blijft eeuwig leven,
En de echt Bataafsche bard heft u den lofzang aan.
Hem, die, in d'eedlen strijd met trotsche werelddwingren,
Een' oogst van lauwren gaart, of, zwichtend, roemvol sneeft.
Hem slechts is de eer bewaard, dat 's dichters heilge vingren
Het eerloof om zijn' schedel slingren,
En, in 't onsterflijk lied, zijn naam onsterflijk leeft.
|
|