Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 666]
| |
te onderwijzen. Terstond openbaarde zich zijn verbazende aanleg voor de toonkunst. Hij vond een zeer groot behagen om gedurig de terts aan te slaan, en nooit was hij vrolijker, dan wanneer hij dit harmonisch akkoord getroffen had. Na zijn vierde jaar leerde hem zijn vader, al schertsende, eenige menuëtten en andere muzijkstukjes, waarbij onderwijzer en leerling zich even zeer vermaakten. In korten tijd maakte hij eenen zoo snellen voortgang, dat hij, in zijn vijfde jaar, reeds kleine opstellen maakte en zijnen vader voorspeelde, die, om deze ontwikkeling van talent aan te moedigen, zichzelven de moeite gaf om die op te teekenen. Vóór dezen lust in de muzijk, behaagden hem alle kinderspelen van eenige beteekenis dermate, dat hij dikwerf eten en drinken daarvoor vergat. Bij elke gelegenheid openbaarde hij een zeer levendig gevoel. Tienmaal op éénen dag vroeg hij zijne speelmakkers: ‘Hebt gij mij lief?’ en wanneer de een of ander, om hem te plagen, neen antwoordde, barstte hij in tranen uit. Zoodra hij echter de muzijk leerde, stelde hij alle kinderspelen ter zijde, ten ware zij met muzijk vergezeld gingen. Een vriend van den huize speelde dikwerf met hem, en dan vond hij een bijzonder genoegen, zijn speeltuig uit de eene in de andere kamer te dragen, wanneer daarbij een marsch gezongen of op de viool gespeeld moest worden. Gedurende eenige maanden beoefende hij het wetenschap pelijk onderwijs der jeugd met zulk eenen heerschenden lust, dat hij de muzijk zelve daaraan opofferde. Zoo lang hij leerde rekenen, waren muren en meubelen met cijfers geteekend. Weldra, echter, kreeg de muzijk de overhand, en maakte hij zulke groote vorderingen, dat zijn vader, die hem zorgvuldig gadesloeg en zijne neiging volgde, zulks als eene zeer ongemeene zeldzaamheid bewonderde. Zeker ooggetuige heeft daarvan het volgende berigt medegedeeld. Wanneer de oude mozart, op zekeren dag, met eenen vriend uit de kerk thuis kwam, vond hij zijn' zoon bezig met schrijven. ‘Wat doet gij daar, wolfgang?’ vroeg de vader. - ‘Ik ben bezig aan het eerste deel van een Klavier-concert,’ was het antwoord. - ‘Welaan, laat ons dat schoone stuk zien!’ - ‘Neen; ik ben nog niet gereed.’ - De vader, echter, nam het papier in handen, en toonde zijnen vriend een blad vol noten, welke men nog- | |
[pagina 667]
| |
tans om de inktvlekken naauwelijks lezen konde. Beide lachten in den begi te om dat gekrabbel; maar, hij eene naauwkeuriger bezigtiging, zwommen des vaders oogen in tranen van vreugde en bewondering. ‘Zie eens,’ zeide hij tot zijn vriend, ‘alles is volgens de regels; jammer alleen, dat men het stuk niet spelen kan; het is al te zwaar; niemand kan het uitvoeren.’ - ‘Het is een Concert,’ hernam de knaap, - en men moet zich zoo lang oefenen, tot dat men het behoorlijk spelen kan. Hoor eens; zoo moet het behandeld worden.’ Nu begon hij te spelen; maar kwam niet verder, dan noodig was, om zijne bedoeling te ontvouwen. Wolfgang, namelijk, beweerde stout en stijf, dat het spelen van een Concert even gemakkelijk was, als een wonder te doen. Vandaar hoopte hij, in de bewerking, noot op noot, wel is waar volgens de regels der kunst gesteld, maar zoo moeijelijk om uit te voeren, dat zelfs de bekwaamste kla vierspeler zich daartoe buiten staat bevond. De vader was over dit kunsttalent van zijn' zoon dermate verbaasd, dat hij besloot, den knaap bij de Duitsche Hoven in te leiden. Zoodanig iets was in Salzburg niets buitengewoons. Naauwelijks was wolfgang zes jaren oud, of het gansche gezin trok naar Munchen. De knaap en zijne zuster (welke echter naderhand, bij haar huwelijk met eenen Salzburgschen Hofraad, dit vak vaarwel zeide) speelden voor den Keurvorst, met vele goedkeuring. De kinderen kwamen naar Salzburg verheugd terug, en ontwikkelden weldra zulk een kunsttalent, dat hunne jeugd geene bijzondere aanbeveling meer behoefde. In den herfst van 1762 reisde het gansche gezin naar Weenen, alwaar zich de kinderen aan het Hof lieten hooren. Keizer frans I zeide eens al schertsende: ‘o! Met alle vingeren te spelen, is niet moeijelijk; maar uwe oogen te sluiten en dan met één' vinger te spelen, dat zoude nog der moeite waardig zijn.’ - Zonder zich over dezen zonderlingen voorslag één oogenblik te bedenken, begon de knaap terstond met één' vinger te spelen, en wel zoo zuiver in maat en smaak, als mogelijk was. Daarop bedekte men, op zijn verlangen, de toetsen, en hij speelde even zoo goed voort, alsof deze manier hem altijd eigen geweest ware. Van den waren geest der kunst doordrongen, liet mozart, van zijne teedere jeugd af, zich niets voorstaan op den aan hem uitbundig toegezwaaiden lof. Sprak hij met | |
[pagina 668]
| |
menschen, die niets van de muzijk wisten, zoo speelde hij nietsbeteekenende stukjes; in tegenwoordigheid, daarentegen, van kunstkenners de moeijelijkste, en wel met alle mogelijke inspanning, zoodat zijn vader dikwerf list gebruiken moest, om personen van aanzien als kunstgenooten op te geven. Toen de zesjarige knaap voor Keizer frans zoude spelen, vroeg hij: ‘Is de Heer wagenseil niet hier? Hij dient hier te komen; want hij verstaat de muzijk.’ - De Keizer voldeed hieraan, en ruimde dien man zijne plaats in. ‘Mijnheer wagenseil,’ sprak de knaap, ‘ik wil een Concert spelen; maar gij moet niets overslaan.’ Tot hiertoe had wolfgang alleen het klavier bespeeld, en zijne ongemeene geschiktheid voor dit speeltuig deed bijkans alle uitzigten ter zijde stellen tot beoefening van een ander. Maar nu bragt hij uit Weenen eene kleine viool te Salzburg mede, welke men hem ten geschenke gegeven had. Kort hierna kwam wenzl, een goed vioolspeler, bij zijn' vader, om hem over zes trio's te raadplegen, welke hij op zijne Weener reis gemaakt had. Schachtner, des Aartsbisschops trompetspeler, die daarbij tegenwoordig was, verhaalt het volgende: ‘De vader speelde den bas, wenzl de eerste viool, en ik zou de tweede spelen. Nu verzocht wolfgang, om mijne partij over te nemen. Zijn vader weigerde hem dit kinderachtig verzoek, daar hij de regels niet genoegzaam kende, en hij dus voor zulk eene taak nog niet berekend was. De knaap antwoordde, dat hij het onnoodig achtte, om tot het spelen der tweede viool eenig onderrigt te bekomen. Half toornig beval hem zijn vader, hem niet te storen, daar hij voortging. Wolfgang was hierover zoo gevoelig, dat hij bitterlijk begon te schreijen. Daar hij nu met zijne kleine viool henenging, verzocht ik den vader, dat hij hem met mij zoude laten spelen, hetgeen deze ongaarne bewilligde. “Welaan,” zeide hij eindelijk, “gij moogt met den Heer schachtner spelen, maar zoo zacht, dat men u niet hooren kan; anders zend ik u terstond henen.” - Wij begonnen onze trio; de kleine mozart speelde mede; maar tot mijne groote verbazing bemerkte ik, dat ik daarbij volstrekt overtollig was. Stilzwijgonde legde ik mijne viool neder, en keek den vader aan, die bij dit spelen van aandoening schreide. Het kind speelde alle de zes trio's ten einde toe mede. De lof, dien hij | |
[pagina 669]
| |
deswege van ons ontving, bragt hem op de gedachte, dat hij ook de eerste viool konde spelen. Om hem aan te moedigen, lieten wij hem deze proef nemen, en konden ons van lagchen niet onthouden, daar zijne proeve nog onvolkomen was, zonder echter hier of daar te blijven steken.’ |
|