De Amerikaansche zeeslang.
(Journal of the Royal Institution, Vol. IV.)
In Oogstmaand van 1817 vertoonde zich in de haven van Gloucester, bij kaap Ann, omtrent 10 mijlen van Boston, eene ongemeen groote Slang, waarvan eenige tot dit onderzoek afgevaardigde Leden des Linnéschen Genootschaps van Nieuw-Engeland het volgende berigt geven:
Dezelve verschijnt slechts bij stil weder en eene kalme zee, nagenoeg op de oppervlakte van het water. Haar lijf heeft, in het midden, ten naastenbij de dikte van een half biervat; aan kop en staart echter dunner. Zij zwemt in eene regte lijn voort, en de vele buigingen komen vrij na overeen met de bewegingen der gewone tonboeijen. De snelheid harer beweging bedraagt het derde gedeelte van eene mijl in vier minnten, latende achter zich een geweldig schuim, meer dan een zesde deel van eene mijl lang. De beweging der golven begunstigt de waarneming van haren voortgang, zelfs wanneer zij geheel gedoken is, zwemmende alsdan slechts in eene kleine diepte. Bij verandering van rigting neemt zij eene tegengestelde beweging aan, waarbij kop en staart elkander tot omtrent drie voeten naderen. Het bovenste gedeelte van den kop schijnt vlak. Het lijf was te groot voor het veld des verrekijkers, om het meer te vatten, dan op eene lengte van vijfenveertig voeten; zoodat de gansche lengte wel op tachtig, zoo niet op honderd, voeten mag berekend worden. Het lijf is bijna zwart, heeft een aantal bulten, en zeven tot acht blijkbare afdeelingen.